Als Plato de hedendaagse academie zou aanschouwen, zou hij niet alleen stomverbaasd zijn over de massificatie en de byzantijnse bureaucratie, maar gezien het ethische doel van de universiteit zou hij ook reden hebben om bezorgd te zijn.

Whataboutism is een strategie waarbij op een beschuldiging wordt gereageerd met een wedervraag die eveneens een beschuldiging impliceert, waardoor de oorspronkelijke vraag eerder wordt ontweken dan beantwoord. Het is een effectieve methode om de aandacht te verplaatsen naar een andere situatie door een vergelijkbaar, dan wel onvergelijkbaar, contrast te bieden, waardoor de beschuldigde het eigen gedrag probeert te rechtvaardigen en verantwoordelijkheid probeert te ontlopen. Maar niet alle vormen van whataboutism impliceren echter een drogredenering, noch worden ze altijd verkeerd toegepast. Het (...) contrast dat voortkomt uit de vraag ‘what about’ kan dan een cruciale bijdrage leveren aan een situatie die een verdere kritische analyse vereist, en daarmee de geloofwaardigheid van de argumentatie versterken. (shrink)

Whataboutism, eine weit verbreitete Argumentationsstrategie in Debatten über den Israel-Gaza-Krieg, lenkt oft durch Gegenfragen von der eigentlichen Kritik ab. Doch trotz seines schlechten Rufs kann Whataboutism auch positive Auswirkungen haben.

Scholars, journalists, and activists working on climate change often distinguish between “individual” and “structural” approaches to decarbonization. The former concern choices individuals can make to reduce their “personal carbon footprint” (e.g., eating less meat). The latter concern changes to institutions, laws, and other social structures. These two approaches are often framed as oppositional, representing a mutually exclusive forced choice between alternative routes to decarbonization. After presenting representative samples of this oppositional framing of individual and structural approaches in environmental communication, we (...) identify four problems with oppositional thinking and propose five ways to conceive of individual and structural reform as symbiotic and interdependent. (shrink)

In this article I investigate the extent to which Bhikhu Parekh believes that a person's cultural/religious background must be preserved and whether, by implication, religious schooling is justified by his theory. My discussion will explore—by inference and implication—whether Parekh's carefully crafted multiculturalism, enriched and illuminated by numerous practical insights, is socially tenable. I will also consider whether, by extension, it is justifiable, on his line of reasoning, to cultivate cultural and religious understandings among one's own children. Finally, I will contend (...) that Parekh, notwithstanding his cautious, even‐handed approach, commits several important errors, including conflating the culture of the parents with that of the children and insisting that cultural and religious persons ought to be allowed to defend their views in the public square on religious grounds. (shrink)

Ever-increasing numbers of human interactions with intelligent software agents, online and offline, and their increasing ability to influence humans have prompted a surge in attention toward the concept of (online) manipulation. Several scholars have argued that manipulative influence is always hidden. But manipulation is sometimes overt, and when this is acknowledged the distinction between manipulation and other forms of social influence becomes problematic. Therefore, we need a better conceptualisation of manipulation that allows it to be overt and yet clearly distinct (...) from related concepts of social influence. I argue that manipulation is careless influence, show how this account helps to alleviate the shortcomings of the hidden influence view of manipulation, and derive implications for digital ethics. (shrink)

There is a deeply entrenched view in philosophy and physics, the closed systems view, according to which isolated systems are conceived of as fundamental. On this view, when a system is under the influence of its environment this is described in terms of a coupling between it and a separate system which taken together are isolated. We argue against this view, and in favor of the alternative open systems view, for which systems interacting with their environment are conceived of as (...) fundamental, and the environment's influence is represented via the dynamical equations that govern the system's evolution. Taking quantum theories of closed and open systems as our case study, and considering three alternative notions of fundamentality: (i) ontic fundamentality, (ii) epistemic fundamentality, and (iii) explanatory fundamentality, we argue that the open systems view is fundamental, and that this has important implications for the philosophy of physics, the philosophy of science, and for metaphysics. (shrink)

Een veelgehoorde kritiek op islamitische scholen is dat kinderen er worden geïndoctrineerd en dat dit in strijd is met het doel van onderwijs in een democratische samenleving. Dit artikel onderzoekt de principiële vraag of ouders ervoor zouden kunnen kiezen om hun kind naar een school te sturen waar hij of zij geïndoctrineerd wordt, bijvoorbeeld omdat zij denken dat het kind op een religieuze school minder kans loopt te worden gestigmatiseerd. Daarnaast wordt bekeken of het waarschijnlijk is dat kinderen op islamitische (...) scholen in Nederland daadwerkelijk geïndoctrineerd worden. (shrink)

Joshua Greene has argued that the empirical findings of cognitive science have implications for ethics. In particular, he has argued (1) that people’s deontological judgments in response to trolley problems are strongly influenced by at least one morally irrelevant factor, personal force, and are therefore at least somewhat unreliable, and (2) that we ought to trust our consequentialist judgments more than our deontological judgments when making decisions about unfamiliar moral problems. While many cognitive scientists have rejected Greene’s dual-process theory of (...) moral judgment on empirical grounds, philosophers have mostly taken issue with his normative assertions. For the most part, these two discussions have occurred separately. The current analysis aims to remedy this situation by philosophically analyzing the implications of moral dilemma research using the CNI model of moral decision-making – a formalized, mathematical model that decomposes three distinct aspects of moral-dilemma judgments. In particular, we show how research guided by the CNI model reveals significant conceptual, empirical, and theoretical problems with Greene’s dual-process theory, thereby questioning the foundations of his normative conclusions. (shrink)

Het zal geen van de aanwezigen verbazen dat we het volgende allemaal tegenkomen in empirisch onderzoek: verborgen aannames, ongegronde conclusies, vreemde analyse-eenheden, een ontbrekende uitsplitsing van gegevens, een ‘post hoc ergo propter hoc’-redenering (een simpele correlatie die leidt tot ongerechtvaardigde gevolgtrekkingen over oorzaak en gevolg), ontbrekende contextuele verklaringen, onjuiste en misleidende vergelijkingen, onthutsend onbetrouwbare steekproeven die leiden tot uiterst dubieuze extrapolaties, en hypotheses die voorspellen of proberen te achterhalen en bevestigen wat de gemiddelde persoon al weet. We beschikken natuurlijk over (...) een overvloed aan gegevens uit pedagogisch en onderwijskundig onderzoek en een haast onbegrensde hoeveelheid grafieken en tabellen met cijfers die pretenderen iets te meten. Deze gegevens komen echter maar al te vaak tot stand op basis van concepten van twijfelachtige waarde. Er ontbreekt vaak een ondersteunend theoretisch kader waarmee bevindingen kunnen worden geïnterpreteerd, verklaard of vertaald naar andere contexten, en waarmee bovendien de betekenis van de resultaten aan niet-specialisten kan worden duidelijk gemaakt. (shrink)

Het idee dat burgerschapsonderwijs noodzakelijkerwijs democratisch is omdat ze door een democratische staat wordt georganiseerd, is een bedenkelijke assumptie. Veronderstellen dat goed burgerschap overigens beperkt kan blijven tot een reeks van ‘meetbare’ kenniscomponenten (bv. kennis van presidenten, koningen), overtuigingen (bv., ‘er zijn mensenrechten’) en ‘competenties’ (bv. ‘kunnen omgaan met meningsverschillen’) is niet enkel een karikatuur maken van de democratie zelf, maar getuigt evenzeer van een democratisch paternalisme.

This paper concerns a distinction between circumstantial truths that hold because of the circumstances and acircumstantial truths that hold regardless of, or transcend, the circumstances. Previous discussions of the distinction tended to focus on its applications, such as to modality, logical truth, and essence. This paper focuses on developing the distinction largely, but not entirely, in abstraction from its potential applications. As such, the paper’s main contribution is to further clarify the distinction itself. An indirect contribution is to help guide (...) its future applications. (shrink)

Internationale vergelijkingen vormen een waardvolle bron van inzicht bij het analyseren van maatschappelijke problemen en het beoordelen van beleidsmatige antwoorden op die problemen. Vergelijkend onderzoek levert vaak interessante of nuttige informatie op doordat er verschillen én overeenkomsten worden geconstrueerd, bijvoorbeeld: hoe ‘leefbaar’ is Toronto vergeleken met Berlijn? Zelfs wanneer de definities verschillen en de gebruikte meeteenheden enigszins onnauwkeurig kunnen zijn – bijvoorbeeld “leefbaar voor wie en ten opzichte van wat?” – zijn vergelijkingen leerrijk en aanleiding voor verdere reflectie. Maar internationale (...) vergelijkingen kunnen op verschillende manieren ook problematisch zijn. (shrink)

This paper contains a critical examination of the prospects for analyses of knowledge that weaken the factivity condition such that knowledge implies approximate truth.

This paper argues that Kant’s concept of ‘respect’ for the moral law has roots in Adam Smith’s concept of ‘regard’ for the general rules of conduct, which was translated as Achtung in the first German translation of the Theory of Moral Sentiments. After illustrating that Kant’s technical understanding of respect appeared relatively late in his intellectual development, I argue that Kant’s concept of respect and Smith’s concept of regard share a basic similarity: they are both a single complex phenomenon with (...) two core aspects, namely an attitude and a feeling. I then suggest that the concept of regard offered Kant a way to deal a problem concerning moral motivation that he was trying to solve at the time he likely first read Smith. I conclude by drawing some implications from the account I have offered for our understanding of Kant’s relation to Smith more generally. (shrink)

The standard way to test alternative descriptive theories of moral judgment is by asking subjects to evaluate (amongst others) sacrificial dilemmas, where acting classifies as a utilitarian moral judgment and not acting classifies as a deontological moral judgment. Previous research uncovered many situational factors that alter subject’s moral judgments without affecting which type of action utilitarianism or deontology would recommend. This literature review provides a systematic analysis of the experimental literature on the influence of situational factors on moral judgments in (...) sacrificial dilemmas. It analyses 53 articles in detail and reports mean effect sizes, as well as operationalizations, for 36 situational factors that significantly influence moral judgment. Moreover, the review discusses how the impact of situational factors relates to a dual process theory of moral judgment. It supports the view that utilitarian judgments are driven by controlled cognitive processes and shows that the drivers of deontological judgments depend on valence. (shrink)

A striking feature of political discourse is how prone we are to disagree. Political opponents will even give different answers to factual questions, which suggests that opposing parties cannot agree on facts any more than they can on values. This impression is widespread and supported by survey data. I will argue, however, that the extent and depth of political disagreement is largely overstated. Many political disagreements are merely illusory. This claim has several important upshots. I will explore the implications of (...) this idea for theories about voter misinformation, motivated reasoning, public reason liberalism, deliberative democracy, and a number of other issues. (shrink)

The social world contains institutions, groups, objects, and more. This essay explores a puzzle about the essences of social items. There is widespread consensus against social essences because of problematic presuppositions often made about them. But it is argued that essence can be freed from these presuppositions and their problems. Even so, a puzzle still arises. In a Platonic spirit, essences in general seem detached from the world. In an Aristotelian spirit, social essences in particular seem embedded in the world. (...) The puzzle is that these inclinations are individually plausible but jointly incompatible. The essay has four aims: to clarify and refine the puzzle; to explore the puzzle's implications for essence in general and for social essences in particular; to illustrate the fruitfulness of the general distinction between detached and embedded; and to develop this distinction to sketch a novel solution to the puzzle. (shrink)

In recent years, philosophers have proposed a variety of accounts of the nature of harm. In this paper, I consider several of these accounts and argue that they are unsuccessful. I then make a modest case for a different view.

The deaths of those on whom our practical identities rely generate a sense of disorientation or alienation from the world seemingly at odds with life being meaningful. In the terms put forth in Cheshire Calhoun’s recent account of meaningfulness in life, because their existence serves as a metaphysical presupposition of our practical identities, their deaths threaten to upend a background frame of agency against which much of our choice and deliberation takes place. Here I argue for a dual role for (...) grief in addressing this threat to life’s meaningfulness. Inasmuch as grief’s object is the loss of our relationship with the deceased as it was prior to their death, grief serves to alert us to the threat to our practical identities that their deaths pose to us and motivates us to defuse this threat by revising our practical identities to reflect the modification in our relationship necessitated by their deaths. Simultaneously, the emotional complexity and richness of grief episodes provides an abundance of normative evidence regarding our relationship with the deceased and our practical identities, evidence that can enable us to re-establish our practical identities and thereby recover a sense of our lives as meaningful. (shrink)

In a recent paper, Pettigrew reports a generalization of the celebrated accuracy-dominance theorem due to Predd et al., but Pettigrew’s proof is incorrect. I will explain the mistakes and provide a correct proof.

Wilfrid Sellars's "Empiricism and the Philosophy of Mind" begins with an argument against sense-datum epistemology. There is some question about the validity of this attack, stemming in part from the assumption that Sellars is concerned with epistemic foundationalism. This paper recontextualizes Sellars's argument in two ways: by showing how the argument of EPM relates to Sellars's 1940s work, which does not concern foundationalism at all; and by considering the view of H.H. Price, Sellars's teacher at Oxford and the only classical (...) datum theorist to receive substantive comment in EPM. Timm Triplett has claimed that Sellars's discussion simply begs the question against Price, but this depends on the mistaken assumption that Sellars's concern is with foundationalism. On the contrary, Sellars's argument concerns the assumption that the innate capacity for sensory experience counts as "thinking in presence" in the way needed for empiricist accounts of content acquisition. Price's distinction between noticing universals and being aware of them encapsulates the tensions empiricists face here. (shrink)

When you hallucinate an object, you are not in the normal sort of concurrent causal sensory interaction with that object. It's standardly further inferred that the hallucinated object does not actually exist. But the lack of normal concurrent causal sensory interaction does not imply that there does not exist an object that is hallucinated. It might be a past‐perceived object. In this paper, I argue that this claim holds for at least some interesting cases of hallucination. Hallucinations generated by misleading (...) cues (e.g. ‘seeing’ Kanizsa triangles), hallucinations of Charles Bonnet Syndrome patients, and dreams are experiences of past‐perceived objects. (shrink)

ABSTRACT I motivate ‘Origin Conventionalism’—the view that which facts about one’s origins are essential to one’s existence depends partly on our person-directed attitudes. One important upshot is that the view offers a novel and attractive solution to the Nonidentity Problem. That problem typically assumes that the sperm-egg pair from which a person originates is essential to that person’s existence; in which case, for many future persons that come into existence under adverse conditions, had those conditions not been realized, the individuals (...) wouldn’t have existed. This is problematic because it delivers the counter-intuitive conclusion that it’s not wrong to bring about such adverse conditions since they don’t harm anyone. Origin Conventionalism, in contrast, holds that whether a person’s sperm-egg origin is essential to their existence depends on their person-directed attitudes. I argue that this provides a unique and attractive way of preserving the intuition that the actions in the ‘nonidentity cases’ are morally wrong because of the potential harm done to the individuals in question. (shrink)

Transcendental philosophy was not born like Athena out of Zeus’s head, mature and in full armour from the very beginning. That is why in both prefaces to the Critique of Pure Reason (1781 and 1787) Kant introduces the concept of transcendental philosophy as an “idea.” The idea understood architectonically develops slowly and only gradually acquires a definite form. As witnessed by the works of Kant himself and of his predecessors and followers, the idea of transcendental philosophy has undergone a series (...) of changes and adjustments compared to the initial plan. In this context, my goal is not simply exegesis and historical investigation of transcendental philosophy, but also to look at it from a systematic and methodological perspective. I examine the concept of transcendental philosophy from the viewpoint of programmatic metaphilosophy. The first part discusses programmatics as a distinct subsection of metaphilosophy. I argue that Kant’s architectonic methodology and the methodology of Lakatos can be used to understand the inception, development and degradation of philosophical systems. In the second part I look at the project of transcendental philosophy and the stages of its development from the standpoint of architectonics. The third part shows that Lakatos’s methodology can provide a detailed insight into the elements of transcendental philosophy, a clear idea of its logic and identify the component parts that can be improved and developed. In spite of the different levels of detailing and epistemological prerequisites, the methodologies of Kant and Lakatos can be combined to achieve a metaphilosophically informed and progressive understanding of philosophical projects. (shrink)

According to the simple modal account of essence, an object has a property essentially just in case it has it in every world in which it exists. As many have observed, the simple modal account is implausible for a number of reasons. This has led to various proposals for strengthening the account, for example, by adding a restriction to the intrinsic or sparse properties. I argue, however, that these amendments to the simple modal account themselves fail. Drawing on lessons from (...) these failures, I propose a new version of a modal account, inspired by Ruth Barcan Marcus's defense of the coherence of quantified modal logic, according to which an object has a property essentially just in case (i) it has it in every world in which it exists, (ii) the property is discriminating (or non-trivial), and (iii) the property is qualitative. The resulting account of essence does not face any of the standard objections other accounts face, and I defend it from other potential objections. (shrink)

From the exponential function of Euler’s equation to the geometry of a fundamental form, a calculation of the fine-structure constant and its relationship to the proton-electron mass ratio is given. Equations are found for the fundamental constants of the four forces of nature: electromagnetism, the weak force, the strong force and the force of gravitation. Symmetry principles are then associated with traditional physical measures.

Several anti-debunkers have argued that evolutionary explanations of our moral beliefs fail to meet a necessary condition on undermining defeat called modal security. They conclude that evolution, therefore, does not debunk our moral beliefs. This article shows that modal security is false if knowledge is virtuous achievement. New information can undermine a given belief without providing reason to doubt that that belief is sensitive or safe. This leads to a novel conception of undermining defeat, and it shows that successful debunking (...) of moral realism is possible. (shrink)

ABSTRACT This article examines the under-researched figure A.W. Rehberg in his exchange with Kant over the relationship between theory and practice in the philosophy of right. I argue that Rehberg raises, what I call, two problems of political matter which attempt to show that Kant's overly formal approach to political theory cannot justifiably determine political practice. The first problem is the problem of positive determinations of right, rather than merely negative prohibitions. Rehberg takes this to mean that Kant cannot determine (...) us to a specific form of constitution. I argue that Kant's innovation of intelligible property functions as a response to this critique in that it provides the possibility of synthetic propositions of right a priori. Second, Rehberg insists that an a priori system of right cannot relate to already formed historical communities. Here Kant's response comes close to agreeing with Rehberg as Kant takes prudential or historical reasoning to harmonize with the demands of a priori right in order to applied to the sensible world. Kant, in this instance, comes closer to Rehberg by denying centralized enlightened monarchy and the reliance on natural and historical development for the application of right. (shrink)

In the first section, I characterize skeptical theism more fully. This is necessary in order to address some important misconceptions and mischaracterizations that appear in the essays by Maitzen, Wilks, and O’Connor. In the second section, I describe the most important objections they raise and group them into four “families” so as to facilitate an orderly series of responses. In the four sections that follow, I respond to the objections.

Drawing on a rich pragmatist tradition, this book offers an account of the different kinds of ‘oughts’, or varieties of normativity, that we are subject to contends that there is no conflict between normativity and the world as science describes it. The authors argue that normative claims aim to evaluate, to urge us to do or not do something, and to tell us how a state of affairs ought to be. These claims articulate forms of action-guidance that are different in (...) kind from descriptive claims, with a wholly distinct practical and expressive character. This account suggests that there are no normative facts, and so nothing that needs any troublesome shoehorning into a scientific account of the world. This work explains that nevertheless, normative claims are constrained by the world, and answerable to reason and argumentation, in a way that makes them truth-apt and objective. (shrink)

This article argues that manipulation is negligent influence. Manipulation is negligent in the sense that manipulators do not chose their method of influence because for its potential to reveal reasons to their victims. Thus, manipulation is a lack of care, or negligence, exclusively understood exclusively in terms of how one influences. That makes the proposed account superior to the most influential alternative, which analyses manipulation disjunctively as violation of several distinct types of norms. The implication is a paradigm shift in (...) understanding manipulation in terms of what manipulators intend to do toward a focus on what they fail to do or intend. (shrink)

The physicalist credo is that the world is physical. But some phenomena, such as minds, morals, and mathematics, appear to be nonphysical. While an uncompromising physicalism would reject these, a conciliatory physicalism needn’t if it can account for them in terms of an underlying physical basis. Any such account must refer to the nonphysical. But won’t this unavoidable reference to the nonphysical conflict with the physicalist credo? This essay aims to clarify this problem and introduce a novel solution that relies (...) on a distinction between “circumstantial” facts that are based in the circumstances and “acircumstantial” facts that are not. This is used in two ways. First, physicalism is restricted to circumstantial facts: only they must have a physical basis that does not refer to the nonphysical. Second, facts accounting for the nonphysical are not restricted to the circumstantial: they may refer to the nonphysical if they are acircumstantial. Facts about how the physical accounts for the nonphysical therefore do not conflict with the physicalist’s credo. This provides a credible answer to what physicalism could be. (shrink)

This chapter will discuss the relation of physicalism to social ontology, and explores problems that social ontology raises for physicalism. Physicalism is often understood to be the view that all facts—the social ones included—are physical facts, or at least are exhaustively determined by physical facts. While this view is widely endorsed, social phenomena challenge physicalism in several ways, both challenging the coherence of claims of physicalism and raising potential counterexamples.

Philosophers often claim that doing philosophy makes people better thinkers. But what evidence is there for this empirical claim? This paper reviews extant evidence and presents some novel findings. We discuss standardized testing scores, review research on Philosophy for Children and critical thinking skills among college students, and present new empirical findings. On average philosophers are better at logical reasoning, more reflective, and more open-minded than non-philosophers. However, there is an absence of evidence for the claim that studying philosophy led (...) to these differences. We present some preliminary and suggestive evidence that, although some of these differences may be attributable to philosophical training, others appear to be selection effects. The key takeaway is that more data are needed. We conclude by urging philosophers and interdisciplinary collaborators to gather more data to test the claim that studying philosophy makes people better thinkers. (shrink)

A prominent view in contemporary philosophy of technology suggests that more technology implies more possibilities and, therefore, more responsibilities. Consequently, the question ‘What technology?’ is discussed primarily on the backdrop of assessing, assigning, and avoiding technology-borne culpability. The view is reminiscent of the Olympian gods’ vengeful and harsh reaction to Prometheus’ play with fire. However, the Olympian view leaves unexplained how technologies increase possibilities. Also, if Olympians are right, endorsing their view will at some point demand putting a halt to (...) technological development, which is absurd. Hence, we defend an alternative perspective on the relationship between responsibility and technology: Our Promethean view recognises technology as the result of collective, forward-looking responsibility and not only as a cause thereof. Several examples illustrate that technologies are not always the right means to tackle human vulnerabilities. Together, these arguments prompt a change in focus from the question ‘What technology?’ to ‘Why technology?’. (shrink)

This is an editorial introduction to a special issue of Acta Analytica on epistemic luck.

Awareness and concern about climate change are widespread. But rates of pro-environmental behaviour are low. This is partly due to the way in which pro-environmental behaviour is framed—as a sacrifice or burden that individuals bear for the planet and future generations. This framing elicits well-known cognitive biases, discouraging what we should be encouraging. We should abandon the self-sacrifice framing, and instead frame pro-environmental behaviour as intrinsically desirable. There is a large body of evidence that, around the world, people who are (...) living more environmentally lifestyles are happier than those not doing so. This is the message we should be spreading. (shrink)

This essay develops a theory of identities, selves, and ‘the self’ that both explains the sense in which selves are narratively constituted and also explains how the self relates to a person's individual autobiographical identity and to their various social identities. I argue that identities are the contents of narratively structured representations, some of which are hosted individually and are autobiographical in form, and others of which are hosted collectively and are biographical in form. These identities, in turn, give rise (...) to selves of various sorts—true selves, autobiographical selves, public and private selves, merely possible selves, and so on—which are the characters (or presupposed subjects) that appear in our various identities. Although the theory I develop bears some obvious affinities with the view that selves are fictional characters, the two views are in fact distinct, for reasons explained at the end. (shrink)

In this article I argue that Hutcheson has a theory of obligation that is different in important ways from the views of his predecessors and that his theory may not be as problematic as critics have claimed. In section (I) I sketch a brief picture of the rich conceptual landscape surrounding the concept of obligation in the Early Modern period. I focus on the five figures Hutcheson explicitly references: Hugo Grotius, Samuel Pufendorf, their French translator and commentator Jean Barbeyrac, as (...) well as G. W. Leibniz and Richard Cumberland. In section (II) I offer an account of Hutcheson’s theory of obligation and illustrate that not only does Hutcheson have a view on what previous figures called the source, end, and object of obligation, he also focuses on the epistemological question of the origin of our idea of obligation as opposed to the metaphysical question of the efficient cause of obligation. Furthermore, although Hutcheson shares with his predecessors the idea that obligation implies a certain kind of necessity, he conceives of this necessity in a unique way, namely in terms of the necessity of a perception. In section (III) I defend Hutcheson’s theory of obligation against three objections: 1. that it makes a sham of obligation by locating its source within the human being, 2. that it is reducible to divine command theory, and 3. that, in the end, Hutcheson has no real or meaningful theory of obligation. My hope is that, at the very least, appraising these objections helps further clarify the theory of obligation that Hutcheson presents in his works. (shrink)

One branch of bioethics assumes that mainly agents of the state are responsible for public health. Following Susan Sherwin’s relational ethics, we suggest moving away from a “state-centered” approach toward a more thoroughly relational approach. Indeed, certain agents must be reconstituted in and through shifting relations with others, complicating discussions of responsibility for public health. Drawing on two case studies—the health politics and activism of the Black Panther Party and the work of the Common Ground Collective in post-Katrina New Orleans—we (...) argue for the need to attend more carefully to the limitations of states and state-driven public health programs. (shrink)

It is typically wrong to act in a way that foreseeably makes some impending harm worse. Sometimes it is permissible to do so, however, if one also offsets the harm increasing action by doing something that decreases the badness of the same harm by at least as much. This chapter argues that the standard deontological constraint against doing harm is not compatible with the permissibility of harm increases that have been offset. Offsetting neither prevents one's other actions from doing harm (...) nor ensures that the harm those actions do is made permissible by any of the constraint's familiar provisos. To make sense of offsetting, the old constraint against doing harm should be replaced with a new constraint against making unoffset harm increases. The chapter discusses how to formulate the new constraint so that it can handle both the offsetting cases that the old constraint gets wrong as as well as the non-offsetting cases that the old constraint gets right. Adopting this constraint against unoffset harm increases may have important implications both for theoretical questions about the sources of deontological constraints as well as for practical questions, such as whether buying carbon offsets can make emitting carbon dioxide permissible. (shrink)

At Sophist 260e3-261a2, the Eleatic Stranger claims that in order to demonstrate that falsehood is, he and Theaetetus must first track down what speech (logos), opinion (doxa), and appearance (phantasia) are, and then observe the communion (koinōnia) that speech, opinion, and appearance have with non-being. The Stranger, however, never explicitly discusses the communion of speech, opinion, and appearance with non-being. Yet presumably their communion is implicit in his account of falsehood, given his claim that observing that communion is needed in (...) order to demonstrate that falsehood is (260e5-a2). This essay seeks to make the communion that speech has with non-being explicit. I argue that speech has communion with non-being in that the things and actions speech combines together by means of nouns and verbs need not be combined in a way that reveals how the being a given speech is about combines ontologically with other beings. (shrink)

Problematic perceptions about race damage our society. These attitudes can seem impossible to overcome, but philosophers Dr Jennifer Mensch, at Western Sydney University in Australia, and Dr Michael Olson, at Marquette University in the US, beg to differ. They are compiling a collection of 18th-century philosophical and scientific texts that helped shape the way people saw race across the Western world, and were used to justify colonisation. They believe that by exposing these historical roots of racism, opportunities to improve (...) societal attitudes to race will become easier to identify. -/- This article was produced by Futurum Careers, a free online resource and magazine aimed at encouraging 14-19-year-olds worldwide to pursue careers in science, technology, engineering, maths and medicine (STEM), and social sciences, humanities and the arts for people and the economy (SHAPE). (shrink)

Contemporary philosophers and scientists have done much to expand our understanding of the structure and neural mechanisms of joint action. But the phenomenology of joint action has only recently become a live topic for research. One method of clarifying what is unique about the phenomenology of joint action is by considering the alternative perspective of agents subsumed in group action. By group action we mean instances of individual agents acting while embedded within a group agent, instead of with individual coordination. (...) Paradigm examples are educational bureaucracies, corporations, and nation states. There is a phenomenological difference between agents whose actions are subsumed within a group action (“the university did X”) as compared to agents who act jointly (“we did x”). Attending to this difference clarifies what is phenomenologically distinctive about joint action. Appealing to an Aristotelian account of agency and to the metaphysical concept of weak emergence, we argue that what makes paradigmatic group action distinctive is the relative inaccessibility, un-revisability, and evaluative simplicity of the group agent’s goal(s) from the perspective of individual agents. This suggests that a distinctive feature of joint agency is the maintenance of a greater sense of individual agency. Put simply, joint agency is often experienced as an enhancement of the individuals’ agency precisely because our paradigmatic agential powers are extended intersubjectively as we act together. In contrast, group agency often involves a loss of the sense of agency, precisely because it is the emergent group agent that maintains the agential powers. (shrink)

Van Fraassen’s (1989) infamous best of a bad lot objection is widely taken to be the most serious problem that afflicts theories of inference to the best explanation (IBE), for it alleges to show that we should not accept the conclusion of any case of such reasoning as it actually proceeds. Moreover, this is supposed to be the case irrespective of the details of the particular criteria used to select best explanations. The best of a bad lot objection is predicated (...) on, and really only requires, the idea that in any real case of IBE where one hypothesis is favored as best over those with which it competes, it is always the case that it is more likely that the true explanation is to be found in the set of unformulated and unconsidered logical alternatives to the set of actually considered hypotheses. On this basis, Van Fraassen believes that accepting the conclusion of IBEs so understood is irrational and this is simply because such inferences are supposedly not probative. In this paper the best of a bad lot objection will be addressed and it will be shown that Van Fraassen’s notorious criticism of IBE depends on a problematic conflation of two notions of rationality and thus that his criticism of IBE involves a damning equivocation. In essence, he conflates ideal standards of rationality with epistemic standards of rationality and, in so doing, makes it appear to be the case that we should not accept the conclusions of IBEs. But, when we disambiguate the concepts of rationality at work in the argument Van Fraassen’s conclusion simply does not follow. (shrink)

In this article, I vindicate the longstanding intuition that the Stoics are transitional figures in the history of ethics. I argue that the Stoics are committed to thinking that the ideal of human happiness as a life of virtue is impossible for some people, whom I dub ‘hopeless fools.’ In conjunction with the Stoic view that everyone is subject to the same rational requirements to perform ‘appropriate actions’ or ‘duties’ (kathēkonta/officia), and the plausible eudaimonist assumption that happiness is a source (...) of normative reasons only if it is in principle attainable, the existence of hopeless fools demonstrates that the Stoics were pluralists about the ultimate justificatory basis of rational action. Hopeless fools are required to behave just like their non-hopeless counterparts, not because doing so is conducive to their happiness, but because doing so conforms with the dictates of Right Reason. (shrink)

I propose a framework, derived from moral theory, for assessing the moral status of intelligent machines. Using this framework, I claim that some current and foreseeable intelligent machines have approximately as much moral status as plants, trees, and other environmental entities. This claim raises the question: what obligations could a moral agent (e.g., a normal adult human) have toward an intelligent machine? I propose that the threshold for any moral obligation should be the "functional morality" of Wallach and Allen [20], (...) while the upper limit of our obligations should not exceed the upper limit of our obligations toward plants, trees, and other environmental entities. (shrink)

In the present article, he explains why divine silence poses a serious intellectual obstacle to belief in God, and then goes on to consider ways of overcoming that obstacle. After considering several ways in which divine silence might actually be beneficial to human beings, he argues that perhaps silence is nothing more or less than God’s preferred mode of interaction with creatures like us. Perhaps God simply desires communion rather than overt communication with human beings, and perhaps God has provided (...) ways for us to experience God’s presence richly even amidst the silence. (shrink)

I develop a contractualist theory of just intelligence collection based on the collective moral responsibility to deliver security to a community and use the theory to justify certain kinds of signals interception. I also consider the rights of various intelligence targets like intelligence officers, service personnel, government employees, militants, and family members of all of these groups in order to consider how targets' waivers or forfeitures might create the moral space for just surveillance. Even people who are not doing anything (...) prejudicial to other states' security can be modeled as ceding rights against diagnostic collection--light touch collection limited to ascertaining if someone is likely an intelligence threat--as part of their duty to support just foreign institutions. Foreign intelligence officers could not perform the same job potential targets can reasonably demand their intelligence agencies perform on their behalf without this ceding of rights. More invasive forms of collection can only be justified if officers can reasonably model their citizens consenting to being the target of the same sort of collection by adversary states. (shrink)