This paper explores Berkeley's denial of matter in the light of criticisms voiced by Charles S. Peirce, who wrote two extensive review essays, one in 1871 and one in 1901, on the Fraser editions of Berkeley's Works. Elaborating upon Peirce's criticisms and utilizing Peirce's semiotics and pragmatism (two doctrines for which Peirce gives partial credit to Berkeley), it is shown that Berkeley's argument against matter is inconclusive, that the hypothesis of matter can be made to fit within Berkeley's thought, and (...) that doing so need not undermine the latter's esse is percipi doctrine. (shrink)

In this article I trace some of the main tenets of the struggle between nominalism and realism as identified by John Deely in his Four ages of understanding. The aim is to assess Deely’s claim that the Age of Modernity was nominalist and that the coming age, the Age of Postmodernism — which he portrays as a renaissance of the late middle ages and as starting with Peirce — is realist. After a general overview of how Peirce interpreted the nominalist-realist (...) controversy, Deely gives special attention to Thomas Aquinas’s On being and essence and the realism it entails. A subsequent discussion of the Modern Period shows that the issue of nominalism and realism is very much tied up with di¤erent conceptions of the intellect. Deely credits the theory of evolution with bringing us a conception of the intellect that is closer to that of the Middle Ages and that opens the way for a truly realistic ‘‘fourth age’’ of the understanding. (shrink)

In this essay I explore the potential contribution of Peirce's theory of scientific inquiry to moral philosophy. After a brief introduction, I outline Peirce's theory of inquiry. Next, I address why Peirce believed that this theory of inquiry is inapplicable to what he called "matters of vital importance," the latter including genuine moral problems. This leaves us in the end with two options: We can try to develop an alternative way of addressing moral problems or we can seek to reconcile (...) moral problems with scientific inquiry as described by Peirce. Though Peirce seems to argue for the former, I argue for the latter. (shrink)

Taking an 1893 exchange between Charles S. Peirce and Open Court editor Paul Carus as its point of departure, the paper explores the relation between religion and science while making the case that the attitude that scientists have to their subject is akin to a religious devotion. In this way it is argued that a reconciliation between science and religion cannot be confined to religion blindly accepting the results from science, but that such a reconciliation is possible only when both (...) (re)connect with what truly inspires them, the experience of reverent wonder about the world within which they find themselves. (shrink)

In part Samuels's aim with The Queen of Cups is to get a better understanding of Juliette Peirce by writing a fictionalized account of her life. This is a laudable goal that should appeal also to Peirce scholars who seek to better understand Peirce.

This project originates in a session devoted to teaching Peirce held at the 2007 annual meeting of the Society for the Advancement of American Philosophy. The session, organized by James Campbell and Richard Hart, was co-sponsored by the American Association of Philosophy Teachers.

Scott Aikin’s Evidentialism and the Will to Believe is the first book-length discussion of W.K. Clifford’s 1877 “The Ethics of Belief ” and William James’s 1896 “The Will to Believe.” Except for twenty pages, the book splits evenly between a detailed discussion of the two essays. A good book demands some good criticism, and I am hoping that the comments I make are read in that light. Evidentialism and the Will to Believe appears in the Bloomsbury Research in Analytic Philosophy (...) series. Presumably because the book was written for this series, the discussion of historical context is kept to a minimum, and references to other writings of Clifford and James, and to the secondary literature, are scant. (shrink)

Fourteen philosophers share their experience teaching Peirce to undergraduates in a variety of settings and a variety of courses. The latter include introductory philosophy courses as well as upper-level courses in American philosophy, philosophy of religion, logic, philosophy of science, medieval philosophy, semiotics, metaphysics, etc., and even an upper-level course devoted entirely to Peirce. The project originates in a session devoted to teaching Peirce held at the 2007 annual meeting of the Society for the Advancement of American Philosophy. The session, (...) organized by James Campbell and Richard Hart, was co-sponsored by the American Association of Philosophy Teachers. (shrink)

This paper assesses both the practical and the epistemic value of Pyrrhonism as this stance is described in Sextus Empiricus’s extant writings. It first explores whether the Pyrrhonist’s suspension of judgment and undisturbedness make us behave in a moral or immoral way, and whether they allow us to attain those goals that would make it possible to live well. It then examines whether the Pyrrhonist’s suspension of judgment makes it possible to reach the epistemic goals of attaining truth and avoiding (...) error. It finally considers whether the results of the previous analyses show that Pyrrhonism is of no philosophical interest to a contemporary audience. (shrink)

Iemand die uiteindelijk voor de PhD-positie wordt gekozen, moet in staat zijn om alle vakjes aan te kruisen. Maar één ding is vrijwel zeker: van een promovendus die de functie aanvaardt, wordt zelden verwacht dat zij het basisidee voor het onderzoek, de opzet, de methodologie of iets anders heeft bedacht. Men hoeft alleen maar trainable te zijn. Tijdens de jaren "onder contract" zal de kandidaat immers waarschijnlijk niet worden aangemoedigd om een eigen intellectueel pad te ontwikkelen, of om een nieuwe (...) en interessante richting in het onderzoeksveld uit te stippelen. In plaats daarvan zal van de kandidaat naar alle waarschijnlijkheid worden verwacht dat zij de ideeën van de promotor napraat en vaak zelfs volledig overneemt. (shrink)

Het zal geen van de aanwezigen verbazen dat we het volgende allemaal tegenkomen in empirisch onderzoek: verborgen aannames, ongegronde conclusies, vreemde analyse-eenheden, een ontbrekende uitsplitsing van gegevens, een ‘post hoc ergo propter hoc’-redenering (een simpele correlatie die leidt tot ongerechtvaardigde gevolgtrekkingen over oorzaak en gevolg), ontbrekende contextuele verklaringen, onjuiste en misleidende vergelijkingen, onthutsend onbetrouwbare steekproeven die leiden tot uiterst dubieuze extrapolaties, en hypotheses die voorspellen of proberen te achterhalen en bevestigen wat de gemiddelde persoon al weet. We beschikken natuurlijk over (...) een overvloed aan gegevens uit pedagogisch en onderwijskundig onderzoek en een haast onbegrensde hoeveelheid grafieken en tabellen met cijfers die pretenderen iets te meten. Deze gegevens komen echter maar al te vaak tot stand op basis van concepten van twijfelachtige waarde. Er ontbreekt vaak een ondersteunend theoretisch kader waarmee bevindingen kunnen worden geïnterpreteerd, verklaard of vertaald naar andere contexten, en waarmee bovendien de betekenis van de resultaten aan niet-specialisten kan worden duidelijk gemaakt. (shrink)

Wij presenteren Berardi’s herwerking van de ideologiekritiek in drie stappen. Eerst schetsen wij de context waarin Berardi de ideologiekritiek herdenkt. Hij bouwt verder op de ontdekking van Deleuze en Guattari dat de taal van het kapitalisme niet de code, maar de axiomatiek is. De economische wetenschap biedt, volgens hen, mensen geen identiteit aan, maar bestaat uit een reeks commando’s die stromen van geld, arbeid, elektriciteit, enzovoort reguleert. Daaraan koppelt Berardi de observatie dat het hedendaagse kapitalisme vooral tekens verhandelt in plaats (...) van producten waarnaar zulke tekens zouden verwijzen. In een tweede stap brengen wij tegen deze opvatting in dat Berardi nog steeds vasthoudt aan de representatieve waarde van de economische wetenschap. Deze laatste zou enkel een afbeelding bieden van de realiteit en die vervalsen in het voordeel van het status quo. Sociologen uit de traditie van de actor-netwerktheorie (ANT) hebben dat echter betwist. Zij beweren dat de economische wetenschap de economische realiteit niet zozeer afbeeldt, maar actief vormgeeft. De economische wetenschap heeft de mens geschapen naar zijn evenbeeld: als homo oeconomicus. Het is dan ook een vergissing om de economische wetenschap te bekritiseren voor haar valse representaties. Zij maakt die immers waar. In een derde en laatste stap leggen wij in Berardi’s teksten een nieuw criterium bloot voor ideologiekritiek. In plaats van de economische wetenschap te bekritiseren voor haar valse uitspraken over de realiteit, moeten wij nagaan of de economische wetenschap een manier van leven promoot die mensen in staat zijn te onderhouden. De economische wetenschap is dan ideologisch als en slechts als zij een onhoudbare vorm van leven propageert. Volgens Berardi kan de hedendaagse economische wetenschap hiervan terecht beschuldigd worden. In zijn psychopathologie van het kapitalisme wijst hij immers op de negatieve psychische gevolgen van het hedendaagse kapitalisme, namelijk de instandhouding van een cyclus tussen paniek en depressie, een verlies aan betekenisvol menselijk contact en een neiging tot neurotisch vasthouden aan oude economische recepten die hun failliet reeds meermaals bewezen hebben. Niet de waarheid zal ons verlossen, maar in de verlossing ligt het ware leven. (shrink)

Dankzij nieuwe reproductieve technologieën worden de keuzemogelijkheden van wensouders steeds vergroot. Echter, bij deze toegenomen maakbaarheid stuiten we ook op een onvermogen om onze ervaringen aan te passen aan het veranderende culturele en morele landschap, vooral met betrekking tot de waarde van de genetische connectie. In deze bijdrage wil ik stilstaan bij zulke ‘weerbarstige ervaringen’ en de implicaties ervan voor het beleid en de ethiek van ouderschap.

In this paper, we assess the possibility of a critical knowledge of technology. In the case of facial recognition systems, 'FRS', we argue that behaviorism underlies this technology, and analyze the debate about behaviorism to show the lack of consensus about its theoretical foundations. In particular we analyze the structure of knowledge generated by FRS as affected by a technological behaviorism. Our last point is a suggestion to use the concept of dasiacritical knowledgepsila, which we borrow from Ladriere, to question (...) and challenge the technological finalities and the foundational scientific theory underlying FRS. (shrink)

While various definitions of moral distress have been proposed, some agreement exists that it results from illegitimate constraints in clinical practice affecting healthcare professionals’ moral agency. If we are to reduce moral distress, instruments measuring it should provide relevant information about such illegitimate constraints. Unfortunately, existing instruments fail to do so. We discuss here several shortcomings of major instruments in use: their inability to determine whether reports of moral distress involve an accurate assessment of the requisite clinical and logistical facts (...) in play, whether the distress in question is aptly characterized as moral, and whether the moral distress reported is an appropriate target of elimination. Such failures seriously limit the ability of empirical work on moral distress to foster appropriate change. (shrink)

Value Sensitive Design (VSD) is an established method for integrating values into technical design. It has been applied to different technologies and, more recently, to artificial intelligence (AI). We argue that AI poses a number of challenges specific to VSD that require a somewhat modified VSD approach. Machine learning (ML), in particular, poses two challenges. First, humans may not understand how an AI system learns certain things. This requires paying attention to values such as transparency, explicability, and accountability. Second, ML (...) may lead to AI systems adapting in ways that ‘disembody’ the values embedded in them. To address this, we propose a threefold modified VSD approach: 1) integrating a known set of VSD principles (AI4SG) as design norms from which more specific design requirements can be derived; 2) distinguishing between values that are promoted and respected by the design to ensure outcomes that not only do no harm but also contribute to good; and 3) extending the VSD process to encompass the whole life cycle of an AI technology in order to monitor unintended value consequences and redesign as needed. We illustrate our VSD for AI approach with an example use case of a SARS-CoV-2 contact tracing app. (shrink)

People generally accept that there is causation by omission—that the omission of some events cause some related events. But this acceptance elicits the selection problem, or the difficulty of explaining the selection of a particular omissive cause or class of causes from the causal conditions. Some theorists contend that dependence theories of causation cannot resolve this problem. In this paper, we argue that the appeal to norms adequately resolves the selection problem for dependence theories, and we provide novel experimental evidence (...) for it. (shrink)

Over recent decades, pain has received increasing attention as – with ever greater sophistication and rigour – theorists have tried to answer the deep and difficult questions it poses. What is pain’s nature? What is its point? In what sense is it bad? The papers collected in this volume are a contribution to that effort ...

This chapter proposed a novel design methodology called Value-Sensitive Design and its potential application to the field of artificial intelligence research and design. It discusses the imperatives in adopting a design philosophy that embeds values into the design of artificial agents at the early stages of AI development. Because of the high risk stakes in the unmitigated design of artificial agents, this chapter proposes that even though VSD may turn out to be a less-than-optimal design methodology, it currently provides a (...) framework that has the potential to embed stakeholder values and incorporate current design methods. The reader should begin to take away the importance of a proactive design approach to intelligent agents. (shrink)

Lethal Autonomous Weapons (LAWs) are robotic weapons systems, primarily of value to the military, that could engage in offensive or defensive actions without human intervention. This paper assesses and engages the current arguments for and against the use of LAWs through the lens of achieving more ethical warfare. Specific interest is given particularly to ethical LAWs, which are artificially intelligent weapons systems that make decisions within the bounds of their ethics-based code. To ensure that a wide, but not exhaustive, survey (...) of the implications of employing such ethical devices to replace humans in warfare is taken into account, this paper will engage on matters related to current scholarship on the rejection or acceptance of LAWs—including contemporary technological shortcomings of LAWs to differentiate between targets and the behavioral and psychological volatility of humans—and current and proposed regulatory infrastructures for developing and using such devices. After careful consideration of these factors, this paper will conclude that only ethical LAWs should be used to replace human involvement in war, and, by extension of their consistent abilities, should remove humans from war until a more formidable discovery is made in conducting ethical warfare. (shrink)

Conditional independence tests have received special attention lately in machine learning and computational intelligence related literature as an important indicator of the relationship among the variables used by their models. In the field of probabilistic graphical models, which includes Bayesian network models, conditional independence tests are especially important for the task of learning the probabilistic graphical model structure from data. In this paper, we propose the full Bayesian significance test for tests of conditional independence for discrete datasets. The full Bayesian (...) significance test is a powerful Bayesian test for precise hypothesis, as an alternative to the frequentist’s significance tests (characterized by the calculation of the p-value). (shrink)

The paper offers a running commentary on ps-Archytas’ On Intellect and Sense Perception (composed ca. 80 BCE), with the aim to provide a clear description of Hellenistic/post-Hellenistic Pythagorean epistemology. Through an analysis of the process of knowledge and of the faculties that this involves, ps-Archytas presents an original epistemological theory which, although grounded in Aristotelian and Platonic theories, results in a peculiar Pythagorean criteriology that accounts for the acquisition and production of knowledge, as well as for the specific competences of (...) each cognitive faculty. (shrink)

David Shoemaker has recently defended a response-dependent view of moral responsibility. We critically discuss some aspects of Shoemaker's view.

This special issue on what some regard as a crisis of replicability in cognitive science (i.e. the observation that a worryingly large proportion of experimental results across a number of areas cannot be reliably replicated) is informed by three recent developments. -/- First, philosophers of mind and cognitive science rely increasingly on empirical research, mainly in the psychological sciences, to back up their claims. This trend has been noticeable since the 1960s (see Knobe, 2015). This development has allowed philosophers to (...) draw on a wider range of relevant resources, but it also makes them vulnerable to relying on claims that may not survive further scrutiny. If we have reasons to believe that a large proportion of findings in the psychological sciences cannot be reliably replicated, this would be a problem for philosophers who use such findings in their work. Second, philosophers are increasingly designing and carrying out their own experiments to back up claims, or to test claims earlier made from the armchair, for example, on the perceived permissibility of diverting trolleys or on the nature of free will. This growing field of experimental philosophy has diversified the intellectual field in philosophy, but may also be vulnerable to issues of replicability that philosophers did not face before. -/- Third, the recent evidence of apparently widespread non-replicability in the social sciences (and other fields) has forced philosophers of science to grapple with long standing questions from their field from a new perspective. To what extent does replicability matter for theory construction? How do the notions of replicability and scientific progress interact? How can normative insights from philosophy of science be used in order to improve scientific practice? -/- It is with these three developments in mind—the increasing importance of empirically-informed philosophy, of experimental philosophy, and of philosophy of science around replicability—that this special issue has been conceived. (shrink)

This article presents a two level hierarchical forecasting model developed in a consulting project for a Brazilian magazine publishing company. The first level uses a VARMA model and considers econometric variables. The second level takes into account qualitative aspects of each publication issue, and is based on polynomial networks generated by Genetic Programming (GP).

We present a module based criterion, i.e. a sufficient condition based on the absolute value of the matrix coefficients, for the convergence of Gauss–Seidel method (GSM) for a square system of linear algebraic equations, the Generalized Line Criterion (GLC). We prove GLC to be the “most general” module based criterion and derive, as GLC corollaries, some previously know and also some new criteria for GSM convergence. Although far more general than the previously known results, the proof of GLC is simpler. (...) The results used here are related to recent research in stability of dynamical systems and control of manufacturing systems. (shrink)

We describe a software system for the analysis of defined benefit actuarial plans. The system uses a recursive formulation of the actuarial stochastic processes to implement precise and efficient computations of individual and group cash flows.

My aim is to defend a peculiar epistemic version of the particularity thesis, which results from a sui generis combination of what I call the ‘singular relational view’ and what I call the ‘relativistic content view.’ Particulars are not represented as part of putative singular content. Instead, we are perceptually acquainted with them in the relevant sense that experience puts us in direct perceptual contact with them. And the content of experience is best modeled as a propositional function, that is, (...) the content of a complex predicate that is true or false only relative to some circumstances of evaluation. (shrink)

Tyler Burge is famous for defending primitivist naturalism about mental representations, according to which mental representations are primitive natural states. Primitivist naturalism contrasts with semantic reductionism, according to which mental representations are reducible to more fundamental natural states. Burge developed the most compelling and influential attack on semantic reductionism from a primitivist naturalist point of view. My goal in this paper is to defend semantic reduc- tionism from Burge’s attack. I assess and refute his objection to the motivations for semantic (...) reductionism and his objection to the semantic reductionist theory that he takes to be the most promising one, namely, teleosemantics. I argue that in spite of the ingenuity of Burge’s objections, they fail to show that there is no motivation for taking representational states as reducible to more fundamental natural states or that the core thesis of teleosemantics is flawed. (shrink)

This chapter contains an introduction by the editors of the volume P.F. Strawson and his Philosophical Legacy. First, the chapter describes Strawson’s life and gives a summary of his most important works, ranging from his early ‘On Referring’ to his latest book Analysis and Metaphysics. Secondly, it gives an overview of the contributions that appear in P.F. Strawson and his Philosophical Legacy. Lastly, a bibliography of primary and secondary sources is given. The aim of the chapter is to introduce the (...) reader to Strawson’s work and to facilitate the learning process of becoming acquainted with Strawson’s philosophical project. (shrink)

In identifying intrinsic molecular chance and extrinsic adaptive pressures as the only causally relevant factors in the process of evolution, the theoretical perspective of the Modern Synthesis had a major impact on the perceived tenability of an ontology of dispositional properties. However, since the late 1970s, an increasing number of evolutionary biologists have challenged the descriptive and explanatory adequacy of this “chance alone, extrinsic only” understanding of evolutionary change. Because morphological studies of homology, convergence, and teratology have revealed a space (...) of possible forms and phylogenetic trajectories that is considerably more restricted than expected, evo-devo has focused on the causal contribution of intrinsic developmental processes to the course of evolution. Evo-devo’s investigation into the developmental structure of the modality of morphology – including both the possibility and impossibility of organismal form – has led to the utilisation of a number of dispositional concepts that emphasise the tendency of the evolutionary process to change along certain routes. In this sense, and in contrast to the perspective of the Modern Synthesis, evo-devo can be described as a “science of dispositions.” This chapter discusses the recent philosophical literature on dispositional properties in evo-devo, exploring debates about both the metaphysical and epistemological aspects of the central dispositional concepts utilised in contemporary evo-devo and addressing the epistemological question of how dispositional properties challenge existing explanatory models in evolutionary biology. (shrink)

This paper presents a new cognitivist account for the old puzzle of self-consciousness or knowing self-reference. Knowing self-reference does not rely on reflection on some putative pre-existent pre-reflexive self-consciousness, nor is it the result of a process of identification of oneself as the employer of the relevant token of “I” according to the token-reflexive rule of the first-person pronoun. Rather, it relies on the architecture of the cognitive system. By exploiting the acquaintance relation that every brain has to one’s own (...) body, a “mental file” is opened in a subliminal way to house information about oneself gained through the appropriate proprioceptors. Knowing self-reference based on self-files dispenses with self-identification because the opening of the file in the same brain/body is not a deed of the cognitive system but rather something that takes place sub-personally. (shrink)

In this paper, I argue against the phenomenal concept strategy (henceforth PCS) and in favor of what Chalmers has called type-A materialism ([2006], [2010] p. 111). On her release, Mary makes no cognitive discovery at all, not even a thin, non-possibility-eliminating discovery, as Tye has recently claimed [2012]. When she is imprisoned, Mary already knows everything that is to be known about the phenomenal character of her experiences. What Mary acquires is a new non-cognitive and nonconceptual representation.

This brief paper is devoted to criticizing the widespread reading of Kant’s first Critique, according to which reference to subject-independent objects is “constituted” by higher-order cognitive abilities (concepts). Let us call this the “constitutional view.” In this paper, I argue that the constitutional reading confuses the un-Kantian problem of how we come to represent objects (which I call the intentionality thesis), with the quite different problem of how we cognize (erkennen) (which I call the “cognition thesis”) that we do represent (...) objects, that is, things that exist independently of the subject. (shrink)

From the second half of the last century, there has been a widespread view in the Anglophone world that Kant’s transcendental deduction (aka TD) aims to vindicate our common-sense view of the world as composed of public and objective particulars against some unqualified forms of skepticism. This widespread assumption has raised serious doubt not only about the success of TD but also about the very nature of its argument in both editions of the Critique. Yet, if there is a connection (...) between TD and global skepticism, the intriguing question is: Who is this skeptic? According to Strawson, “the skeptic” is a hypothesis of a purely sense-datum experience. In contrast, the fact that TD turns on the key notion of self-consciousness has induced several other scholars to assume that the skeptic is no none but a Cartesian external-world skeptic. None of those readings find textual support or are compatible with the very structure of the first Critique. The question is: Does this mean that TD aims only to undermine empiricism, as Guyer suggests? I do not believe so. I am pretty convinced that TD addresses a peculiar form of global skepticism, namely “Hume’s challenge to reason.” Assuming that we cognize (erkennen) and experience (erfahren) appearances as objects as a requirement of Newtonian physics, TD aims to provide a justification of the principle that nature is uniform that is superior to Hume’s justification. (shrink)

In this critical review of Robert Hanna's ingenious book (2006), I aim to support Hanna‟s main insightful reading of Kant, namely what he calls “a priori truth with a human face," without appealing to Kant's divide between a priori and a posteriori and analytic and synthetic truths. My suggestion is that transcendental propositions are necessary neither in the usual epistemological sense that analytic propositions are, let alone in the metaphysical sense that some empirical propositions are. Instead, they are necessary in (...) the theoretical domain in the weak alternative sense that they make possible the empirical recognition of appearances as an object as an indispensable condition of our self-consciousness experience, and they are a priori in the practical domain in the sense that their truth is vital for our self-comprehension as human beings. (shrink)

This paper aims to present a novel reading of Kantian idealism. In want of a better name, I call my interpretation “one-object-plus-epistemic phenomenalism.” I partially endorse Allison’s celebrated position, namely his rejection of metaphysical world-dualism. Yet, I reject Allison’s deflationary two-aspect view. I argue that Kantian idealism is also metaphysically committed to an ontological noumenalism (one-object), namely the claim that the ultimate nature of reality is made up of unknown things in themselves (substantia noumena). Natural sciences can only reveal the (...) relational/structural properties of things as they appear rather than the intrinsic properties of substantia noumena in the negative sense. My anti-deflationary reading is similar to Allais’s, and my agnostic monism to Hanna’s. However, against both, I hold that appearances are not the accusative objects of our sensible representations but rather, as Kant repeatedly states: “mere representations.” The accusative objects of our senses are substantia noumena in the negative sense. Moreover, my view is also similar to Langton’s. Again, against Langton, I hold that appearances are not merely relational properties of substantia noumena but the way that such substantia noumena exist inside our mind as “mere representations.” In this regard, I also partially endorse Guyer’s and Van Cleve’s phenomenalist reading because these substantia noumena in the negative sense can only be cognized mind-dependently, namely as appearances. However, against Guyer and Van Cleve, I hold that the phenomenalist side of Kantian idealism is purely epistemological rather than ontological: what Kant calls the necessary unity of representations according to categories is not a logical construction of objects out of representations, that is, an ontological reduction of noumena to appearances, but rather the way we sense-independently cognize mind-independent noumena. (shrink)

I aim to develop an alternative theoretical model for the direct cognition of the elementary states of others called the theory of interaction (henceforth TI), also known as the “second person” approach. The model I propose emerges from a critical reformulation of the displaced perception model proposed by FRED DRETSKE (1995) for the introspective knowledge of our own mental states. Moreover, against Dretske, I argue that no meta-representation (second-order representation of a first-order representation as a representation) is involved in the (...) process, but only concepts, rudimentary enough, of others’ emotions: contentment and discontentment. Strictly speaking, all the empirical data and findings in developmental psychology only support the hypothesis that children in the pre-linguistic phase understand perceptual facial expressions of contentment and discontentment. My proposal consists of the following thesis: The direct perception of others' elementary mental states is not a perception in the usual sense of the word according to which we just perceive things, but rather a “perception of facts.” But how to understand that? It is nothing more than an epistemological process that is automatic and reliable at the same time. It is reliable in the epistemological-externalist sense of not involving any inference, reflection, theorizing or epistemic justification: a baby’s perception of her mom’s facial expression of discontentment (in the usual sense of “per- ception”) does not constitute a reason supporting the belief that mommy is discontent. The very word “belief” should not be understood in the usual sense but rather in the sense of a natural inclination for truth. But at the same time, it is automatic because the belief is a result or output of a process entirely subliminal and computational in nature. Thus, for instance, a child perceives that her mom is discontent (fact-awareness) by perceiving consciously (“perception” in the usual sense) a facial expression of discontentment (sensorial input) but recognizes that her mother is discontent as a result (output) of an entirely subliminal process. (shrink)

An estimated 700,000 people in the United States have "long COVID," that is, symptoms of COVID-19 persisting beyond three weeks. COVID-19 and its long-term sequelae are strongly influenced by social determinants such as poverty and by structural inequalities such as racism and discrimination. Primary care providers are in a unique position to provide and coordinate care for vulnerable patients with long COVID. Policy measures should include strengthening primary care, optimizing data quality, and addressing the multiple nested domains of inequity.

Content nonconceptualism and State conceptualism are motivated by different readings of what I want to call here Bermúdez’s conditions on content-attribution (2007). In one read- ing, what is required is a neo-Fregean content to solve problems of cognitive significance at the nonconceptual level (Toribio, 2008; Duhau, 2011). In the other reading, what is required is a neo-Russellian or possible-world content to account for how conspecifics join attention and cooperate, contemplating the same things from different perspectives in the same perceptual field. (...) The solution to this apparent contradiction is the rejection of the real content view and the adherence to what I call here Content-pragmatism: there is no such thing as the content of experience. According to content pragmatism, “proposition” is not as real as a mental state, but rather, it is a term of art that semanticists use, as a matter of theoretical convenience, to classify mental states. What follows from Content-pragmatism is Content- pluralism: there are so many contents that are required to meet Bermúdez’s condition on content attribution. Because both criticism and the defense of State conceptualism overlook the real scope of Bermúdez’s condition on content attribution, they are ineffective. In this paper, I will argue that the opposition between State and Content nonconceptualism is a real one, but only a relative one, that is, relative to the opposite constraints to be met. If we want to solve the problems of cognitive significance, the best we can do is to let the content of experience be modeled as neo-Fregean content, namely, a compound of nonconceptual modes of presentation of objects and properties. In this case, Content-nonconceptualism prevails. In contrast, if we want to account for how conspecifics join attention to the same entities in the same perceptual field from different perspectives, the best we can do is let the content of experience be modeled either as a structured Russellian proposition or as a function from possible worlds to truth-values. In this case, State-nonconceptualism prevails. (shrink)

In this paper, we defend that demonstratives are expressions of joint attention. Though this idea is not exactly new in the philosophical or linguistic literature, we argue here that their proponents have not yet shown how to incorporate these observations into more traditional theories of demonstratives. Our purpose is then to attempt to fill this gap. We argue that coordinated attentional activities are better integrated into a full account of demonstratives as meta-pragmatic information. Our claim is twofold. First, we claim (...) that pragmatically presupposing salience is a fundamental aspect of using demonstratives. Secondly, we hold that the pragmatics of demonstrating can only be properly understood in relation to meta-pragmatic conditions that have to do with joint attention. We use tests of truth-value gap as evidence for our claim. Our proposal provides us with a complete view of what speakers do and presuppose when engaging in acts of demonstrative reference through language. (shrink)

This paper is divided in four parts. In the first part we introduce the method of internal critique of philosophical theories by examination of their external consistency with scientific theories. In the second part two metaphysical and one epistemological postulate of Wittgenstein's Tractatus are made explicit and formally expressed. In the third part we examine whether Tractarian metaphysical and epistemological postulates (the independence of simple states of affairs, the unique mode of their composition, possibility of complete empirical knowledge) are externally (...) consistent with the theory of quantum mechanics. The result of the inquiry is negative: Tractarian postulates ought to be be revised. Relying on the result we approach the question of the empirical character of logic in the fourth part. The description of theoretical transformations of the notion of disjunction, in its ontological, epistemological, and logical sense, is a common element of in all parts of the text. The conjecture on the existence of different types of disjunctive connectives in the language of quantum mechanics concludes the paper. (shrink)