-- Met voorwoord van Peter-Paul Verbeek -- Onze wereld wordt alsmaar digitaler. Informatie- en communicatietechnologie (ICT) heeft een ongekende invloed op ons dagelijks leven. We raken gewend aan omgevingen die op onze voorkeuren en zoekgeschiedenis zijn afgestemd, en verliezen daardoor de gemeenschappelijke wereld langzaam maar zeker uit het oog. De toename van ICT maakt het publieke gesprek steeds lastiger. De smartphone slokt de samenleving op. De publieke sfeer, van oudsher de vrijhaven voor democratisch overleg, staat onder druk. Filosoof Henriëtta Joosten (...) zwengelt met dit boek het publieke gesprek aan over de wereld die we met de inzet van technologie aan het creëren zijn. Dit leidt tot een prikkelende visie vol handreikingen aan professionals, geïnspireerd door het gedachtegoed van de politieke denker Hannah Arendt. (shrink)

Hogescholen zijn dienstbaar aan de samenleving, zo valt te lezen in de strategische onderwijsagenda van het hoger beroepsonderwijs. Maar wat houdt deze publieke functie precies in? Het gedachtegoed van politiek denker Hannah Arendt biedt docenten en beleidsmakers ten minste drie handelingsperspectieven. De auteur illustreert deze drie perspectieven met voorbeelden uit de onderwijspraktijk.

Today professionals have to deal with more uncertainties in their field than before. We live in complex and rapidly changing environments. The British philosopher Ronald Barnett adds the term ‘supercomplexity’ to highlight the fact that ‘we can no longer be sure how even to describe the world that faces us’ (Barnett, 2004). Uncertainty is, nevertheless, not a highly appreciated notion. An obvious response to uncertainty is to reduce it—or even better, to wipe it away. The assumption of this approach is (...) that uncertainty has no advantages. This assumption is, however, not correct as several contemporary authors have argued. Rather than problematising uncertainty, I will investigate the pros and cons of embedding uncertainty in educational practice of professional higher education. In order to thoroughly explore the probabilities and challenges that uncertainty poses in education, I will dwell on the radical ideas on uncertainty of the German philosopher Friedrich Nietzsche. In The Birth of Tragedy (1872) he recognises two forces: the Apollinian, that is the pursuit of order and coherence, and the Dionysian, that is the human tendency to nullify all systematisation and idealisation. Uncertainty is part of the Dionysian. I will argue that when educators take Nietzsche's plea to make room for the Dionysian to heart, they can better prepare students for an uncertain world. If, and only if, students are encouraged to deploy both tendencies—the Apollinian and the Dionysian—they can become professionals who are able to stand their ground in an uncertain and changing (professional) world. (shrink)

Wat zou er veranderen in de wijze waarop het onderwijs gewend is professionals op te leiden als docenten erkennen dat de toekomst onkenbaar en onzeker is? In plaats van de onzekerheid te problematiseren – onzekerheid is een probleem waarmee de professional heeft te dealen – vraag ik mij af of het ook mogelijk is om onzekerheid als een rijke bron van mogelijkheden te zien. Ik maak hierbij gebruik van het onderscheid dat de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche maakt tussen het streven (...) naar orde en harmonie – het apollinische – en de kracht die de orde en harmonie juist teniet probeert te doen – het dionysische. Wanneer docenten in het beroepsonderwijs Nietzsches pleidooi om meer ruimte aan het dionysische te geven ter harte nemen en zelf bereid zijn om hun zekerheden op het spel te zetten, kunnen zij de professionals-in-wording beter voorbereiden op een onzekere (beroeps)wereld. Ze kunnen hen leren dat onzekerheid juist mogelijkheden biedt om tot nieuwe vormen van handelen en denken te komen. (shrink)

What comes after postmodernism and how will this affect educational theory and, I would add, educational practices? I will take up these challenging questions by interpreting present times as a period of transformation towards a new kind of awareness. Nietzsche—for some the father of postmodernity, for me a visionary thinker who ‘presenced’ what was coming—has already explored this transformation.

This essay constitutes an attempt to probe the very idea of a saying/showing distinction of the kind that Wittgenstein advances in the Tractatus—to say what such a distinction consists in, to say what philosophical work it has to do, and to say how we might be justified in drawing such a distinction. Towards the end of the essay the discussion is related to Wittgenstein’s later work. It is argued that we can profitably see this work in such a way that (...) a saying/showing distinction arises there too. In particular, in the final sub-section of the essay, it is suggested that we can see in Wittgenstein’s later work an inducement to say what we are shown. (shrink)

In dit artikel delen wij onze ervaringen met het ontwikkelen van de onderwijsmodule: we_mind. Binnen deze module gaan minor- en masterstudenten aan de slag met een innovatievraagstuk uit de eigen beroepspraktijk. Hierbij gaan studenten met medeburgers een publieke dialoog aan over de gevolgen van deze innovatie voor de samenleving. De beschreven ervaringen in dit artikel zijn gebaseerd op een pilot met masterstudenten, een zelfevaluatie en de doorontwikkeling van het moduleontwerp. Met dit artikel nodigen we docenten, onderwijsontwikkelaars, bestuurders, opleidingsverantwoordelijken en beleidsmedewerkers (...) uit om niet alleen maar te ‘werken, werken, werken’. Door onze ervaringen te delen en de lezer mee te nemen in het gedachtegoed van Hannah Arendt hopen we hen te inspireren om met elkaar het gesprek aan te gaan over de volgende vragen: Wat maakt een goede publieke professional? Wat is er nodig om deze op te leiden en hoe uit zich dat in onze opleidingen? (shrink)

Financiële technologische ontwikkeling, de zogeheten fintech, is hot en happening. De ontwikkelingen gaan snel maar leiden geregeld tot moreel kwetsbare praktijken. Een geautomatiseerd systeem de schuld geven van economische uitbuiting, uitsluiting en privacyschending is onzinnig. De auteurs gaan in op de vraag wat de rol van financiële ethiek (nog) is als de besluitvorming en gedragssturing bij en in het ontwerp van allerlei systemen (grotendeels) vooraf bepaald wordt. -/- Dit artikel is relevant voor financieel professionals die fintech vormgeven en/of gebruiken. Helaas (...) zijn er geen kant-en-klare oplossingen om moraliteit te programmeren. De auteurs roepen lezers daarom op om bij het managen van de nieuwe innovatiegolf te blijven streven naar vormen van goed bestuur en best practices. (shrink)

This thesis focuses on expressively rich languages that can formalise talk about probability. These languages have sentences that say something about probabilities of probabilities, but also sentences that say something about the probability of themselves. For example: (π): “The probability of the sentence labelled π is not greater than 1/2.” Such sentences lead to philosophical and technical challenges; but can be useful. For example they bear a close connection to situations where ones confidence in something can affect whether it is (...) the case or not. The motivating interpretation of probability as an agent's degrees of belief will be focused on throughout the thesis. -/- This thesis aims to answer two questions relevant to such frameworks, which correspond to the two parts of the thesis: “How can one develop a formal semantics for this framework?” and “What rational constraints are there on an agent once such expressive frameworks are considered?”. (shrink)

Moss (2018) argues that rational agents are best thought of not as having degrees of belief in various propositions but as having beliefs in probabilistic contents, or probabilistic beliefs. Probabilistic contents are sets of probability functions. Probabilistic belief states, in turn, are modeled by sets of probabilistic contents, or sets of sets of probability functions. We argue that this Mossean framework is of considerable interest quite independently of its role in Moss’ account of probabilistic knowledge or her semantics for epistemic (...) modals and probability operators. It is an extremely general model of uncertainty. Indeed, it is at least as general and expressively powerful as every other current imprecise probability framework, including lower probabilities, lower previsions, sets of probabilities, sets of desirable gambles, and choice functions. In addition, we partially answer an important question that Moss leaves open, viz., why should rational agents have consistent probabilistic beliefs? We show that an important subclass of Mossean believers avoid Dutch bookability iff they have consistent probabilistic beliefs. (shrink)

I argue that uniquely human forms of ‘Theory of Mind’ are a product of cultural evolution. Specifically, propositional attitude psychology is a linguistically constructed folk model of the human mind, invented by our ancestors for a range of tasks and refined over successive generations of users. The construction of these folk models gave humans new tools for thinking and reasoning about mental states—and so imbued us with abilities not shared by non-linguistic species. I also argue that uniquely human forms of (...) ToM are not required for language development, such that an account of the cultural origins of ToM does not jeopardise the explanation of language development. Finally, I sketch a historical model of the cultural evolution of mental state talk. (shrink)

On standard readings of Grice, Gricean communication requires (a) possession of a concept of belief, (b) the ability to make complex inferences about others’ goal-directed behaviour, and (c) the ability to entertain fourth order meta-representations. To the extent that these abilities are pre-requisites of Gricean communication they are inconsistent with the view that Gricean communication could play a role in their development. In this paper, I argue that a class of ‘minimally Gricean acts’ satisfy the intentional structure described by Grice, (...) but require none of abilities (a)-(c). As a result, Gricean communicative abilities may indeed contribute to the development of (a)-(c) – in particular, by enabling language development. This conclusion has important implications for our theorising about cognitive development. (shrink)

[A. W. Moore] Criteria of ineffability are presented which, it is claimed, preclude the possibility of truths that are ineffable, but not the possibility of other things that are ineffable—not even the possibility of other things that are non-trivially ineffable. Specifically, they do not preclude the possibility of states of understanding that are ineffable. This, it is argued, allows for a reappraisal of the dispute between those who adopt a traditional reading of Wittgenstein’s Tractatus and those who adopt the (...) new reading recently championed by Cora Diamond, James Conant, and others. By maintaining that what the nonsense in the Tractatus is supposed to convey is ineffable understanding, rather than ineffable truth, we can do considerable justice to each of these readings. We can also do considerable justice to the Tractatus. /// [Peter Sullivan] Moore proposes to cut between 'traditional' and 'new' approaches to the Tractatus, suggesting that Wittgenstein's intention is to convey, through the knowing use of nonsense, ineffable understanding. I argue, first, that there is indeed room for a proposal of Moore's general kind. Secondly, though, I question whether Moore's actual proposal is not more in tune with Wittgenstein's later thought than with the attitude of the Tractatus. (shrink)

I recently argued that reductive physicalist versions of libertarian free will face a physical indeterminism luck objection. John Lemos claims that one potential advocate of reductive physicalist libertarianism, Robert Kane, avoids this physical indeterminism luck objection. I here show how the problem remains.

For Kant, the human cognitive faculty has two sub-faculties: sensibility and the understanding. Each has pure forms which are necessary to us as humans: space and time for sensibility; the categories for the understanding. But Kant is careful to leave open the possibility of there being creatures like us, with both sensibility and understanding, who nevertheless have different pure forms of sensibility. They would be finite rational beings and discursive cognizers. But they would not be human. And this raises a (...) question about the pure forms of the understanding. Does Kant leave open the possibility of discursive cognizers who have different categories? Even if other discursive cognizers might not sense like us, must they at least think like us? We argue that textual and systematic considerations do not determine the answers to these questions and examine whether Kant thinks that the issue cannot be decided. Consideration of his wider views on the nature and limits of our knowledge of mind shows that Kant could indeed remain neutral on the issue but that the exact form his neutrality can take is subject to unexpected constraints. The result would be an important difference between what Kant says about discursive cognizers with other forms of sensibility and what he is in a position to say about discursive cognizers with other forms of understanding. Kantian humility here takes on a distinctive character. (shrink)

It is sometimes claimed that Gricean communication is necessarily a form of cooperative or ‘joint’ action. A consequence of this Cooperative Communication View is that Gricean communication could not itself contribute to an explanation of the possibility of joint action. I argue that even though Gricean communication is often a form of joint action, it is not necessarily so—since it does not always require intentional action on the part of a hearer. Rejecting the Cooperative Communication View has attractive consequences for (...) our theorising about human cognitive development, since it opens up the possibility of appealing to communicative interaction to explain the emergence of joint action in phylogeny. (shrink)

Libertarian free will is, roughly, the view that agents cause actions to occur or not occur: Maddy’s decision to get a beer causes her to get up off her comfortable couch to get a beer, though she almost chose not to get up. Libertarian free will notoriously faces the luck objection, according to which agential states do not determine whether an action occurs or not, so it is beyond the control of the agent, hence lucky, whether an action occurs or (...) not: Maddy’s reasons for getting beer in equipoise with her reasons to remain in her comfortable seat do not determine that she will get up or stay seated, so it seems beyond her control, hence lucky, that she gets up. In this paper I consider a sub-set of the luck objection called the Physical Indeterminism Luck Objection, according to which indeterministic physical processes cause actions to occur or not, and agent’s lack control over these indeterministic physical processes, so agent’s lack control over, hence it is lucky, whether action occurs or not. After motivating the physical indeterminism luck objection, I consider responses from three recent event-causal libertarian models, and conclude that they fail to overcome the problem, though one promising avenue is opened up. (shrink)

This essay appeared as a contribution to a special issue of European Journal of Philosophy to mark the fiftieth anniversary of the publication of P. F. Strawson’s The Bounds of Sense. In that book Strawson asks whether we should agree with Kant's claim, in his Critique of Pure Reason, that there can be only one world. What Kant means by this claim is that the four-dimensional realm that we inhabit must constitute the whole of empirical reality. Strawson gives reasons for (...) challenging this claim. This essay raises the question whether, even if Strawson is right, we may nevertheless have reason to believe that there can be only one world on a broader understanding of ‘world’. The aim is as much to clarify the issue as to settle it, although an attempt is made to motivate the view that there can indeed be only one world on this broader understanding. (shrink)

Computer and information ethics, as well as other fields of applied ethics, need ethical theories which coherently unify deontological and consequentialist aspects of ethical analysis. The proposed theory of just consequentialism emphasizes consequences of policies within the constraints of justice. This makes just consequentialism a practical and theoretically sound approach to ethical problems of computer and information ethics.

Tomasello and colleagues have offered various arguments to explain why apes find the comprehension of pointing difficult. They have argued that: (i) apes fail to understand communicative intentions; (ii) they fail to understand informative, cooperative communication, and (iii) they fail to track the common ground that pointing comprehension requires. In the course of a review of the literature on apes' production and comprehension of pointing, I reject (i) and (ii), and offer a qualified defence of (iii). Drawing on work on (...) expressive communication, I sketch an account of a mechanism by which ape gestural communication may proceed: the showing of expressive and naturally meaningful embodied behaviours. Such gestures are easily interpretable because they present rich evidence for a speaker's message. By contrast, pointing typically provides poor evidence for a speaker’s message, which must therefore be inferred from considerations in the interlocutors' common ground. This makes pointing comprehension comparatively difficult. (shrink)

Compatibilism is the view that determinism is true, but agents nevertheless possess free will as long as they act from a compatibilist friendly agential structure (i.e., agents want to perform their actions, agents identify with the actions they perform, agents would be responsive to reasons against performing those actions, etc.). The most powerful contemporary objection to compatibilism is the manipulation argument, according to which agents determined to act as they do by the prodding of manipulative neuroscientists are not considered free, (...) so agents determined to act by physical processes operating from the remote past should not be considered free either. One compatibilist response to the manipulation argument is the so-called hard-line reply, according to which compatibilists argue that agents determined by physical processes operating from the remote past are free, so agents determined by manipulative neuroscientists are free as well. In this paper I demonstrate that leading hard-line replies fail, while also introducing a novel argument against the hard-line reply. (shrink)

Researchers have converged on the idea that a pragmatic understanding of communication can shed important light on the evolution of language. Accordingly, animal communication scientists have been keen to adopt insights from pragmatics research. Some authors couple their appeal to pragmatic aspects of communication with the claim that there are fundamental asymmetries between signalers and receivers in non-human animals. For example, in the case of primate vocal calls, signalers are said to produce signals unintentionally and mindlessly, whereas receivers are thought (...) to engage in contextual interpretation to derive the significance of signals. We argue that claims about signaler-receiver asymmetries are often confused. This is partly because their authors conflate two conceptions of pragmatics, which generate different accounts of the explanatory target for accounts of the evolution of language. Here we distinguish these conceptions, in order to help specify more precisely the proper explanatory target for language evolution research. (shrink)

Nonreductive physicalism states that actions have sufficient physical causes and distinct mental causes. Nonreductive physicalism has recently faced the exclusion problem, according to which the single sufficient physical cause excludes the mental causes from causal efficacy. Autonomists respond by stating that while mental-to-physical causation fails, mental-to-mental causation persists. Several recent philosophers establish this autonomy result via similar models of causation :1031–1049, 2016; Zhong, J Philos 111:341–360, 2014). In this paper I argue that both of these autonomist models fail on account (...) of the problem of Edwards’s Dictum. However, I appeal to foundational principles of action theory to resuscitate mental-to-mental causation in a manner that is consistent with the models of causation endorsed by these autonomists. (shrink)

Orang-utans played a communication game in two studies testing their ability to produce and comprehend requestive pointing. While the ‘communicator’ could see but not obtain hidden food, the ‘donor’ could release the food to the communicator, but could not see its location for herself. They could coordinate successfully if the communicator pointed to the food, and if the donor comprehended his communicative goal and responded pro-socially. In Study 1, one orang-utan pointed regularly and accurately for peers. However, they responded only (...) rarely. In Study 2, a human experimenter played the communicator’s role in three conditions, testing the apes’ comprehension of points of different heights and different degrees of ostension. There was no effect of condition. However, across conditions one donor performed well individually, and as a group orang-utans’ comprehension performance tended towards significance. We explain this on the grounds that comprehension required inferences that they found difficult – but not impossible. The finding has valuable implications for our thinking about the development of pointing in phylogeny. (shrink)

This essay involves exploration of certain repercussions of Bernard Williams’ view that there is, in Wittgenstein’s later work, a transcendental idealism akin to that found in the Tractatus—sharing with it the feature that it cannot be satisfactorily stated. It is argued that, if Williams is right, then Wittgenstein’s later work precludes a philosophically substantial theory of meaning; for such a theory would force us to try to state the idealism. In a postscript written for the reprint of the essay, reasons (...) are given for thinking that Williams is not right: Wittgenstein’s later work actually helps us to repudiate as ill-conceived all those questions whose answers invite us to embrace any such idealism. But the main thesis of the essay remains intact. Indeed the idea that Wittgenstein’s later work precludes a philosophically substantial theory of meaning is reinforced. (shrink)

There is a difference between having reasons for believing and believing for reasons. This difference is often fleshed out via an epistemic basing relation, where an epistemic basing relation obtains between beliefs and the actual reasons for which those beliefs are held. The precise nature of the basing relation is subject to much controversy, and one such underdeveloped issue is whether beliefs can be based on brain processing. In this paper I answer in the negative, providing reasons that the basing (...) relation must be a specific psychological level relation between mental states, rather than being a brain process. (shrink)

Current work in language models (LMs) helps us speed up or even skip thinking by accelerating and automating cognitive work. But can LMs help us with critical thinking -- thinking in deeper, more reflective ways which challenge assumptions, clarify ideas, and engineer new concepts? We treat philosophy as a case study in critical thinking, and interview 21 professional philosophers about how they engage in critical thinking and on their experiences with LMs. We find that philosophers do not find LMs to (...) be useful because they lack a sense of selfhood (memory, beliefs, consistency) and initiative (curiosity, proactivity). We propose the selfhood-initiative model for critical thinking tools to characterize this gap. Using the model, we formulate three roles LMs could play as critical thinking tools: the Interlocutor, the Monitor, and the Respondent. We hope that our work inspires LM researchers to further develop LMs as critical thinking tools and philosophers and other 'critical thinkers' to imagine intellectually substantive uses of LMs. (shrink)

Little is known about the aims and impact of university-based ethics centers. Less is known about how centers leverage their unique campus positions to engage undergraduates in transformative ethics education. This article provides a foundation for future research on university-based ethics centers. First, this article addresses the history of ethics education in higher education, the rise of university ethics centers, and the factors necessary for successful ethics programs. Next, this piece shows the geographic distribution of ethics centers and which centers (...) provide undergraduate-focused ethics education. Finally, this article enables future research on effective ethics center structure, leadership, and outreach. (shrink)

It is argued that the use/mention distinction, if it is to be a clear-cut one, cannot have the significance that it is usually thought to have. For that significance attaches to the distinction between employing an expression in order to draw attention to, or to talk about, some aspect of the world, as determined by the expression’s meaning, and employing it in order to draw attention to, or to talk about, the expression itself—and this distinction is not a clear-cut one. (...) In the final section of the essay this argument is extended to cast doubt on a rather glib appeal to the use/mention distinction that is frequently made in the philosophy of language. (shrink)

The aim of this essay is to characterize the issue whether tense is real. Roughly, this is the issue whether, given any tensed representation, its tense corresponds in some suitably direct way to some feature of reality. The task is to make this less rough. Eight characterizations of the issue are considered and rejected, before one is endorsed. On this characterization, the unreality of tense is equivalent to the unity of temporal reality. The issue whether tense is real, so characterized, (...) is then related to Kant’s deduction of the categories in his Critique of Pure Reason. It is argued that Kant’s deduction does not provide the argument for the unreality of tense that it may appear to. The conclusion drawn at the end of the essay is that the unreality of tense cannot be argued for—not because tense is real, but because, even if it is unreal, its unreality is basic. (shrink)

A characterization of transcendental arguments is proffered, whereby they yield conclusions about how things are via intermediate conclusions about how we must think that they are. A variant kind of argument is then introduced. Arguments of this variant kind are dubbed ‘conative’ transcendental arguments: these yield conclusions about how it is desirable for things to be via intermediate conclusions about how we must desire that they are. The prospects for conative transcendental arguments are considered. It is argued that, although they (...) can never be of practical use, they may nevertheless be of use in dissolving certain applications of the debate—initiated by Bernard Williams—about whether anyone can have an ‘external’ reason to do anything, that is to say a reason that is not grounded in some desire of the person’s, in a suitably broad sense of ‘desire’. The relevance of conative transcendental arguments to this debate is that they highlight desires that we cannot help having and with respect to which the debate lacks any suitable focus. In the final section of the essay five conative transcendental arguments deriving from the work of five moral philosophers are briefly considered. (shrink)

It is argued that, although there are no ineffable truths, the concept of ineffability nevertheless does have application—to certain states of knowledge. Towards the end of the essay this idea is related to religion: it is argued that the language that results from attempting (unsuccessfully) to put ineffable knowledge into words is very often of a religious kind. An example of this is given at the very end of the essay. This example concerns the Euthyphro question: whether what is right (...) is right because God wills it, or whether God wills it because it is right. (shrink)

Jaegwon Kim once refrained from excluding distinct mental causes of effects that depend upon the sufficient physical cause of the effect. At that time, Kim also refrained from excluding distinct mental explanations of effects that depend upon complete physical explanations of the effect. More recently, he has excluded distinct mental causes of effects that depend upon the sufficient cause of the effect, since the physical cause is individually sufficient for the effect. But there has been, to this point, no parallel (...) shift in the explanatory realm, such that distinct mental explanations of effects that depend upon complete physical explanations of the effect are excluded since the physical explanation is objectively complete. In this paper I consider, defend, and apply this update to the principle of explanatory exclusion—an update, which, in the final analysis, demonstrates a significant advantage that non-reductive physicalism has over reductive physicalism. (shrink)

In this essay I focus on the idea of the univocity of being, championed by Duns Scotus and given prominence more recently by Deleuze. Although I am interested in how this idea can be established, my primary concern is with something more basic: how the idea can even be properly thought. In the course of exploring this issue, which I do partly by borrowing some ideas about logical syntax from Wittgenstein's Tractatus, I try to show how there can be dialogue (...) between analytic philosophers and those of other traditions. (shrink)

This essay was written for a special issue of Philosophical Topics on the links between Kant and analytic philosophy. It explores these links through consideration of: Wittgenstein’s Tractatus; the logical positivism endorsed by Ayer; and the (very different) variation on that theme endorsed by Quine. It is argued that in all three cases we see analytic philosophers trying to attain and express a general philosophical understanding of why the bounds of sense should be drawn where they should—but thereby confronting the (...) aporia, which Kant too confronted, that it is impossible to do this without transgressing those very bounds. It is suggested in conclusion that the problem is in trying to attain and express such an understanding; in other words, that such an understanding is attainable, but not expressible. (shrink)

This essay is concerned with six linguistic moves that we commonly make, each of which is considered in turn. These are: stating rules of representation; representing things categorically; mentioning expressions; saying truly or falsely how things are; saying vaguely how things are; and stating rules of rules of representation. A common-sense view is defended of what is involved in our doing each of these six things against a much more sceptical view emanating from the idea that linguistic behavior is fundamentally (...) messy. Both the fifth move and the sixth move involve vague concepts, and much of the essay is concerned with developing an approach to various problems and puzzles that attach to such concepts, most notably the sorites paradoxes. (shrink)

Can one’s genetic profile be owned? How about techniques to improve genetic profi les? A brave new world of genetic enhancement is upon us and we’d better be ready to answer such questions. Adam Moore is ready. He thinks the answers to these questions are resoundingly “yes.” He defends this on the ground of individual liberty in the face of potential government control of such technology. He argues that genetic property is to be assimilated to rights of privacy and (...) property in general and can be owned. He defends this against several important objections on the basis of societal overriding needs or goods. (shrink)

Libertarian free will is, roughly, the view that the same agential states can cause different possible actions. Nonreductive physicalism is, roughly, the view that mental states cause actions to occur, while these actions also have sufficient physical causes. Though libertarian free will and nonreductive physicalism have overlapping subject matter, and while libertarian free will is currently trending at the same time as nonreductive physicalism is a dominant metaphysical posture, there are few sustained expositions of a nonreductive physicalist model of libertarian (...) free will – indeed some tell against such an admixture. This paper concocts such a blend by articulating and defending, with some caveats, a nonreductive physicalist model of libertarian free will. (shrink)

The review first discusses componential explanations of automaticity, which specify non/automaticity features (e.g., un/controlled, un/conscious, non/efficient, fast/slow) and their interrelations. Reframing these features as factors that influence processes (e.g., goals, attention, and time) broadens the range of factors that can be considered (e.g., adding stimulus intensity and representational quality). The evidence reviewed challenges the view of a perfect coherence among goals, attention, and consciousness, and supports the alternative view that (a) these and other factors influence the quality of representations in (...) an additive way (e.g., little time can be compensated by extra attention or extra stimulus intensity) and that (b) a first threshold of this quality is required for unconscious processing and a second threshold for conscious processing. The review closes with a discussion of causal explanations of automaticity, which specify factors involved in automatization such as repetition and complexity, and a discussion of mechanistic explanations, which specify the low-level processes underlying automatization. (shrink)

This essay is concerned with solipsism, understood as the extreme sceptical view that I have no knowledge except of my subjective state. A less rough formulation of the view is mooted, inspired by a Quinean combination of naturalism and empiricism. An objection to the resultant position is then considered, based on Putnam’s argument that we are not brains in vats. This objection is first outlined, then pitted against a series of counter-objections. Eventually it is endorsed, but only at the price (...) of exposing the formulation of solipsism in question as not, after all, a satisfactory formulation. This leads to further speculation about the status of solipsism itself. Two of the possibilities that are considered are, firstly, that it is incoherent and, secondly, that it is inexpressible. (shrink)

The argument from reason states that if naturalism is true, then our beliefs are caused by physical processes rather than being causally based in their reasons, so our beliefs are not knowledge—including the belief in naturalism itself. Recent critics of the argument from reason provide dual process replies to the argument from reason—our beliefs can have both a naturalistic cause/ explanation and be caused/explained by its reasons, thereby showing that naturalism can accommodate knowledge. In this paper I consider three dual (...) process replies and conclude that none of them are successful. (shrink)

This paper concerns the role of examples (paradeigmata) as propaedeutic to philosophical inquiry, in light of the methodological digression of Plato’s Statesman. Consistent with scholarship on Aristotle’s view of example, scholars of Plato’s work have privileged the logic of example over their rhetorical appeal to the soul of the learner. Following a small but significant trend in recent rhetorical scholarship that emphasizes the affective nature of examples, this essay assesses the psychagogic potential of paradeigmata, following the discussion of example in (...) Plato’s Statesman. I argue that, by creating an expectation for finding similarities, the use of examples in philosophical pedagogy cultivates in the soul of the learner a desire to discern the intelligible principles the ground experiential knowledge. Thus, examples not only serve as practice at the dialectician’s method of abstraction, but also cultivate a dialectical ethos, characterized by the desire to know the logoi of all things. (shrink)

Two of Quine's most familiar doctrines are: that there is a distinction between underdetermination and indeterminacy; and that there is no distinction between analytic and synthetic truths. An argument is given that these two doctrines are incompatible. In terms wholly acceptable to Quine and based on the underdetermination/indeterminacy distinction, an exhaustive and exclusive distinction is drawn between two kinds of true sentences, which, it is argued, corresponds to the traditional analytic/synthetic distinction. An appendix is used to develop one aspect of (...) the underdetermination/indeterminacy distinction, as construed here, and to discuss, in passing, some of Quine’s more general views on truth. (shrink)

This essay is concerned with Graham Bird’s treatment, in The Revolutionary Kant, of Kant’s mathematical antinomies. On Bird’s interpretation, our error in these antinomies is to think that we can settle certain issues about the limits of physical reality by pure reason whereas in fact we cannot settle them at all. On the rival interpretation advocated in this essay, it is not true that we cannot settle these issues. Our error is to presuppose that the concept of the unconditioned has (...) application to physical reality. Once this presupposition has been abandoned, we can retrieve sound arguments from the antinomies, not indeed to demonstrate that the views originally being defended are correct, but to demonstrate that the views originally being attacked are incorrect. The essay concludes with some comments concerning how this disagreement relates to a broader disagreement about the best way to understand Kant. (shrink)

An interpretation of Kant's first antinomy is defended whereby both its thesis and its antithesis depend on a common basic principle that Kant endorses, namely that there cannot be an ‘infinite contingency’, by which is meant a contingent fact about how an infinite region of space or time is occupied. The greatest problem with this interpretation is that Kant explicitly declines to apply counterparts of the temporal arguments in the antinomy to the world’s future, even though, if the interpretation is (...) correct, such arguments are clearly there to be applied. This problem, it is argued, is surmountable. (shrink)

Humans are uncontroversially better than other species at learning from their peers. A key example of this is imitation, the ability to reproduce both the means and ends of others’ behaviours. Imitation is critical to the acquisition of a number of uniquely human cultural and cognitive traits. However, while authors largely agree on the importance of imitation, they disagree about the origins of imitation in humans. Some argue that imitation is an adaptation, connected to the ‘Mirror Neuron System’ that evolved (...) to facilitate action understanding and the learning of social behaviours. Others argue that imitation is a cultural practice learned in childhood, and that there is no evidence that it evolved genetically. We offer a third alternative that is consistent with both data that the human brain is optimised for imitation, and consistent with its being substantially learned. We hypothesise that at some point in human history humans underwent natural selection for two imitation-relevant abilities – specifically, (i) the tendency to be more attentive to our peers, and (ii) fine motor skill in the manual and oro-facial domains. These changes enabled us to excel at both learning to imitate, and learning by imitating. (shrink)

An object-based correspondence theory of truth holds that a truth-bearer is true whenever its truth conditions are met by objects and their properties. In order to develop such a view, the principal task is to explain how truth-bearers become endowed with their truth conditions. Modern versions of the correspondence theory see this project as the synthesis of two theoretical endeavours: basic metasemantics and compositional semantics. Basic metasemantics is the theory of how simple, meaningful items (e.g. names and concepts) are endowed (...) with their contributions to truth conditions, and compositional semantics is the theory of how the meanings of simple items compose to generate (among other things) the truth conditions of sentences. Understanding truth along these broad lines was once popular; it was first championed by Field (1972). However, the once-popular conception of its tasks included an over-ambitious view of basic metasemantics. It was thought that reference needed to be analyzed (or reduced a posteriori) in terms of more fundamental, non-semantic relations (e.g. causal relations, indication, or teleological relations, in the case of mental representation). Obstacles in providing such an analysis engendered skepticism towards this understanding of truth and eventually gave way to its deflationary competitors. This dissertation aims to defend the modern, object-based correspondence theory against its rivals—especially deflationism. Chapter one provides a historically-grounded overview of the theory. Chapter two identifies two points of contrast between the correspondence theorist and the deflationist: they employ different orders of explanation for the variety of semantic phenomena, and they (traditionally) take different attitudes towards the prospects of reduction. Situating the dialectic in this way allows me to develop a middle ground: a moderate version of inflationism that takes the inflationary explanatory structure and combines it with a non-reductive, pluralist approach to basic metasemantics. Chapter three expands on the details of this pluralist account of reference. Chapter four contrasts the view with another rival approach to basic metasemantics: metasemantic interpretationism. And finally, chapter five applies the theory to answer another question of broad philosophical interest: what role does our conception of truth play in inquiry about the world? (shrink)

Hume held that we have no rational justification for our inductive beliefs. A more radical view is that we have no rational justification for any of our beliefs. This dissertation has two goals pertaining to this more radical view. // The first goal is to find a basis for constructive epistemology that is consistent with this view. This goal is first sought by considering externalist theories of knowledge since these do not require rational justification for knowledge. Externalist theories are defended (...) against the usual objections, partly via a strategy of immunizing them from counterexample-based objections by arguing that epistemologies can be successful even if they fail to explicate ordinary epistemic notions. But a new objection to externalist theories is then brought to light. The objection begins as an attack against a dogma of contemporary epistemology, that the chief benefit of possessing knowledge is having a true belief. It is argued that there are many other benefits to having knowledge , and that externalist theories are defective because externalist knowledge lacks these benefits. A mixed internalist/externalist theory, bilevel reliabilism, is then presented as a solution to this difficulty. //The second goal is to provide an explanation of the function and origin of human epistemic practices that is consistent with the no-rational-justification view. Providing such an explanation is problematic for holders of this view because, if it is correct, it seems, prima facie, that there is no reason to have epistemic practices. This goal is achieved by arguing that epistemic practices, despite appearing to have rational justification as their goal, chiefly function to promote the existence of bilevel reliabilist knowledge, a very useful type of belief that is not rationally justified. It is then argued that the explanation of the origin of epistemic practices is that they arise from natural human inductive tendencies. (shrink)