The use of computational tools in the humanities for science 2.0 practices is steadily increasing. This paper examines current research practices of a group of philosophers studying the history of philosophical concepts. We explain the methodology and workflow of these philosophers and provide an overview of tools they currently use in their research. The case study highlights a number of fundamental challenges facing these researchers, including: (i) accessing known relevant research content or resources; (ii) discovering new research content or data; (...) (iii) working collaboratively rather than individually. We propose a mash-up of search, visualization, and awareness tools addressing these challenges and discuss the design of the mash-up, its implementation, and evaluation with the target users. Through our case study, we demonstrate the benefits of a user-centered design approach, as well as the benefits of the concrete mash-up for historians of philosophy, and, importantly, the limitations of these tools for conducting historical and philosophical research. (shrink)

The aim of the Nordic Network for the Archaeology and Archaeobotany of Gardening (NTAA), as it was phrased those first days in Alnarp in the beginning of March 2010, is to: ”bring researchers together from different disciplines to discuss the history, archaeology, archaeobotany and cultivation of gardens and plants”. We had no idea, then, how widely appreciated this initiative would become. The fifth seminar in five years was held on Visingsö June 1-3, 2014 and the sixth seminar will take place (...) in Kristiansand, Norway, June 12-14, 2015. We are very pleased to be able to publish this report, Sources to the History of Gardening: Four Interdisciplinary Seminars 2010–2013, Arranged By the Nordic Network for the Archaeology and Archaeobotany of Gardening (NTAA), based on the first four themes and seminars, in total 26 articles. Most of them origins from one of the seminar contributions 2010, 2011, 2012 and 2013 respectively. However, the editorial group has taken the opportunity, with the aim of the network in mind, to add supplementing contributions on some subjects. The articles are arranged in four themes according to the themes of the seminars. The first theme Archaeological Sources to the History of Gardens and the Cultural Landscape is linked to the first seminar in Alnarp, Sweden, 2010 which had a focus on method, the important connections between archaeology and archaeobotany and the interesting progress within garden archaeology during the last decade. The second theme Cabbage Patches and Kitchen Gardens deals with the second seminar in Norrköping, Sweden, 2011. Its focus was on historical, cultural geographical, archaeological and archaeobotanical research concerning utility gardens or kitchen gardens as well as the concept ‘kålgård’ (cabbage patch or kale yard), its shape and content over time. The third theme Cultural and Garden plants: Under Ground, Above Ground, In Herbariums and Archives connects to the third seminar in Uppsala, Sweden, 2012. It focused on sources, source criticism and interdisciplinary research to gain knowledge on the history of garden cultivation and cultural plants. The articles discuss, among other things, herbariums, written sources, DNA and molecular markers, pollen analysis and georadar. The fourth theme for NTAA’s annual seminar was Cultural Relict Plants and was held on Bornholm, Denmark, 2013. The focus on the seminar was on research and conservation of cultural relict plants, that is cultural plants which have survived in the same place for a long time after the actual cultivation has ceased. We dedicate this report to Kjell Lundquist (1955-2011) who were one of the initiators to this network and we hope it will inspire continuous research and new methodological discussions. (shrink)

Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg (...) de strijd aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg (...) de strijd aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

Many believe that objective morality requires a theistic foundation. I maintain that there are sui generis objective ethical facts that do not reduce to natural or supernatural facts. On my view, objective morality does not require an external foundation of any kind. After explaining my view, I defend it against a variety of objections posed by William Wainwright, William Lane Craig, and J. P. Moreland.

I examine the central atheistic argument of Richard Dawkins’s book The God Delusion (“Dawkins’s Gambit”) and illustrate its failure. I further show that Dawkins’s Gambit is a fragment of a more comprehensive critique of theism found in David Hume’s Dialogues Concerning Natural Religion. Among the failings of Dawkins’s Gambit is that it is directed against a version of the God Hypothesis that few traditional monotheists hold. Hume’s critique is more challenging in that it targets versions of the God Hypothesis that (...) are central to traditional monotheism. Theists and atheists should put away The God Delusion and pick up Hume’s Dialogues. (shrink)

Logical pluralism is the view that there is more than one correct logic. Most logical pluralists think that logic is normative in the sense that you make a mistake if you accept the premisses of a valid argument but reject its conclusion. Some authors have argued that this combination is self-undermining: Suppose that L1 and L2 are correct logics that coincide except for the argument from Γ to φ, which is valid in L1 but invalid in L2. If you accept (...) all sentences in Γ, then, by normativity, you make a mistake if you reject φ. In order to avoid mistakes, you should accept φ or suspend judgment about φ. Both options are problematic for pluralism. Can pluralists avoid this worry by rejecting the normativity of logic? I argue that they cannot. All else being equal, the argument goes through even if logic is not normative. (shrink)

I argue that William Craig’s defence of the moral argument is internally inconsistent. In the course of defending the moral argument, Craig criticizes non-theistic moral realism on the grounds that it posits the existence of certain logically necessary connections but fails to provide an adequate account of why such connections hold. Another component of Craig’s defence of the moral argument is an endorsement of a particular version of the divine command theory. Craig’s version of DCT posits certain logically necessary connections (...) but Craig fails to provide an adequate account of why these connections hold. Thus, Craig’s critique of non-theistic moral realism is at odds with his DCT. Since the critique and DCT are both essential elements of his defence of the moral argument, that defence is internally inconsistent. (shrink)

Logical pluralism is the view that there is more than one correct logic. This very general characterization gives rise to a whole family of positions. I argue that not all of them are stable. The main argument in the paper is inspired by considerations known as the “collapse problem”, and it aims at the most popular form of logical pluralism advocated by JC Beall and Greg Restall. I argue that there is a more general argument available that challenges all variants (...) of logical pluralism that meet the following three conditions: that there are at least two correct logical systems characterized in terms of different consequence relations, that there is some sort of rivalry among the correct logics, and that logical consequence is normative. The hypothesis I argue for amounts to conditional claim: If a position satisfies all these conditions, then that position is unstable in the sense that it collapses into competing positions. (shrink)

This paper defends a reading of Wittgenstein’s philosophy of mathematics in the Lectures on the Foundation of Mathematics as a radical conventionalist one, whereby our agreement about the particular case is constitutive of our mathematical practice and ‘the logical necessity of any statement is a direct expression of a convention’ (Dummett 1959, p. 329). -/- On this view, mathematical truths are conceptual truths and our practices determine directly for each mathematical proposition individually whether it is true or false. Mathematical truths (...) are thus not consequences of a prior adoption of a convention or rules as orthodox conventionalism has it. -/- The goal of the paper is not merely exegetical, however, and argues that radical conventionalism can withstand some of the most difficult objections that have been brought forward against it, including those of Dummett himself, and thus that radical conventionalism has been prematurely excluded from consideration by philosophers of mathematics. (shrink)

There are important structural similarities in the way that animals and humans engage in unreflective activities, including unreflective social interactions in the case of higher animals. Firstly, it is a form of unreflective embodied intelligence that is ‘motivated’ by the situation. Secondly, both humans and non-human animals are responsive to ‘affordances’ (Gibson 1979); to possibilities for action offered by an environment. Thirdly, both humans and animals are selectively responsive to one affordance rather than another. Social affordances are a subcategory of (...) affordances, namely possibilities for social interaction offered by an environment: a friend’s sad face invites comforting behavior, a person waiting for a coffee machine can afford a conversation, and an extended hand affords a handshake. I will review recent insights in the nature of the bodily intentionality characteristic of unreflective action. Such ‘motor intentionality’ can be characterized as “our direct bodily inclination to act in a situated, environmental context” (Kelly 2005, p. 106). Standard interpretations of bodily intentionality see grasping an object as the paradigmatic example of motor intentionality. I will discuss the implications of another, novel perspective that emphasizes the importance of unreflective switches from one activity to another (Rietveld 2004) and understands bodily intentionality in terms of adequate responsiveness to a field of relevant affordances. In the final section I will discuss some implications for cognitive neuroscientists who use empirical findings related to the ‘mirror neuron system’ as a starting point for a theory of motor intentionality and social cognition. (shrink)

Neutral monism is a position in metaphysics defended by Mach, James, and Russell in the early twentieth century. It holds that minds and physical objects are essentially two different orderings of the same underlying neutral elements of nature. This paper sets out some of the central concepts, theses and the historical background of ideas that inform this doctrine of elements. The discussion begins with the classic neutral monism of Mach, James, and Russell in the first part of the paper, then (...) considers recent neo-Russellian versions in the second half. The chances for a revival of neutral monism are probably slight; its key ideas and starting points lie far from those in contemporary philosophy of mind. A better route might be through the philosophy of science and a deeper understanding of causation. (shrink)

The effective altruism movement (EA) is one of the most influential philosophically savvy movements to emerge in recent years. Effective Altruism has historically been dedicated to finding out what charitable giving is the most overall-effective, that is, the most effective at promoting or maximizing the impartial good. But some members of EA want the movement to be more inclusive, allowing its members to give in the way that most effectively promotes their values, even when doing so isn’t overall-effective. When we (...) examine what it means to give according to one’s values, I argue, we will see that this is both inconsistent with what EA is like now and inconsistent with its central philosophical commitment to an objective standard that can be used to critically analyze one’s giving. While EA is not merely synonymous with act utilitarianism, it cannot be much more inclusive than it is right now. (shrink)

Grete Hermann’s essay “Die naturphilosophischen Grundlagen der Quantenmechanik” has received much deserved scholarly attention in recent years. In this paper, I follow the lead of Elise Crull who sees in Hermann’s work the general outlines of a neo-Kantian interpretation of quantum theory. In full support of this view, I focus on Hermann’s central claim that limited spatio-temporal, and even analogically causal, representations of events exist within an overall relational structure of entangled quantum mechanical states that defy any unified spatio-temporal description. (...) In my view, Hermann also advances an important transcendental argument that perspectival spatio-temporal representations of nature have their foundations in general relational networks that are not spatio-temporal. The key point is that the adoption of a perspectival system within the general network induces the representation but only for that context. These ideas are consistent with a perspectival subject–object principle in Kant and also with Weyl’s work on Lie groups and their representations. (shrink)

As in classical Latin philosophical and theological texts, Spinoza did not make any semantic distinction between the concepts of conscientia and conscius, and used one interchangeably. But the concept of conscientia is used as an “inner voice” or “conscience” meaning “moral sensitivity” or “moral awareness” and expresses both rational and irrational processes in traditioanl philosophy. On the other hand, the concept of conscius is used in the sense of “consciousness” and expresses a mental or psychological reflexive activity based on rational (...) processes in the same tradition. Based on Spinoza's use of the two concepts in the same sense, this study claims that “moral sensitivity” is formed as a result of reflexive thinking, which is a mental action. Where consciousness is understood as a reflexive activity based on the relationship between ideas, it is argued that “moral awareness” occurs in the mind as an idea formed as a result of the relationship between ideas. In the study, it is determined that Spinoza developed a kind of “moral consciousness” theory based on the awareness in question, rather than a “conscience theory”. The main focus of the study is that the idea of “good” and “evil”, which are the basic concepts in Spinoza’s ethics, arise from the idea of “joy” and “sadness” that occur as emotions in the mind. Here, “joy” or “sadness” is considered as the primary ideas that occur in the mind as a result of the affection of the body, and “good” or “bad” as secondary ideas formed by the mind as a result of contemplation on these primary ideas. In the article, the theory of “moral consciousness” is based on the “ideas of ideas”, which are the secondary ideas in question. Keywords: Consciousness, Conscience, Awareness, Moral Consciousness, Good-Evil, Joy-Sadness. (shrink)

The counterfactual comparative account of harm faces problems in cases that involve overdetermination and preemption. An influential strategy for dealing with these problems, drawing on a suggestion made by Derek Parfit, is to appeal to _plural harm_—several events _together_ harming someone. We argue that the most well-known version of this strategy, due to Neil Feit, as well as Magnus Jedenheim Edling’s more recent version, is fatally flawed. We also present some general reasons for doubting that the overdetermination and preemption problems (...) for the counterfactual comparative account can be satisfactorily solved by appealing to plural harm. (shrink)

All disciplines must define their basic units and core processes. In evolutionary biology, the core process is natural selection and the basic unit of selection and adaptation is the individual. To operationalize the theory of natural selection we must count individuals, as they are the bearers of fitness. While canonical individuals have often been taken to be multicellular organisms, the hierarchy of life shows that new kinds of individuals have evolved. A variety of criteria have been used to define biological (...) individuality. Some criteria rely on the presence/absence of a particular property while others advocate an approach that reflects the process of natural selection. The plethora of approaches to classifying individuality has resulted in confusion regarding how to study individuality in a given taxon. (shrink)

While there has been significant philosophical debate on whether nonlinguistic animals can possess conceptual capabilities, less time has been devoted to considering 'talking' animals, such as parrots. When they are discussed, their capabilities are often downplayed as mere mimicry. The most explicit philosophical example of this can be seen in Brandom's frequent comparisons of parrots and thermostats. Brandom argues that because parrots (like thermostats) cannot grasp the implicit inferential connections between concepts, their vocal articulations do not actually have any conceptual (...) content. In contrast, I argue that Pepperberg's work with Alex (and other African grey parrots) provides evidence that the vocal articulations of at least some parrots have conceptual content. Using Frege's insight that numbers assert something about a concept, I argue that Alex's ability to answer the question "How many?" depended upon a prior grasp of conceptual content. Developing this claim, I argue that Alex's arithmetical abilities show that he was capable of using numbers as both concepts and objects. Frege's theoretical insight and Pepperberg's empirical work provide reason to reconsider the capabilities of parrots, as well as what sorts of tasks provide evidence for conceptual content. (shrink)

There is a significant debate going on long time about the existence of a theory of consciousness in Spinoza’s philosophical system of thought. This article, on the one hand, offers a different reading to alleviate the current debate, and on the other hand, it aims to bring together and analyze the main theses of this debate. In this matter, it is argued that a theory of consciousness can be deduced in Spinoza’s system of thought, and despite all its parallelism, the (...) possibility of conceptual thinking the “mind” independently from the “body” even if not in reality, is examined. In this context, first, the doctrine of “ideas of ideas” is put forward as the metaphysical basis of consciousness. Then, the “degrees of consciousness”, which are formed according to the mind’s ability to reach more “ideas” about the parts that make up the complex structure of the body, and to extract the “ideas of ideas” from these “ideas”, are determined as the epistemological aspect of consciousness. Depending on the degrees of ideas of the body’s affections by the mind and the kinds of knowledge, it is determined how the human mind reaches the consciousness of “self”, “God” and “other things”. The conclusion in the study is that in Spinoza, consciousness is built on “knowledge”; while “ideas” represents knowledge, the “ideas of ideas” represents consciousness. Thus, the unclear boundaries of the distinction between “conscious minds” and “un- conscious minds” and “conscious ideas” and “un-conscious ideas” in the human mind, which are at the center of almost all discussions, are tried to be clarified. In this sense, Spinoza’s theory of consciousness in its most general scope is based on the theory of mind and the theory of knowledge, which is a result of first. In Spinoza’s theory of mind, especially when it comes to the human mind, every change that occurs in the body, corresponds to an idea (parallelism) or is represented as an idea. The ideas that occur in the human mind are just representations of the affections of the body, that is, of the changes that occur in the body according to the effects it receives and influences as a result of the relations established by the body. While the human mind perceives some of these ideas in a “confused”, “fragmentary” or “inadequate” way, it grasps some of them “clearly” or “adequately”. Spinoza puts forward his theories of mind and knowledge on this basis. However, the human mind is not settled with only the ideas of the body’s affection that occur in it, but also constitute secondary ideas about these ideas, regardless of whether they are adequate or inadequate. These secondary ideas express awareness of primary ideas, whether they are adequate or inadequate. In the article, this constitution and awareness, that is, the “ideas of the ideas”, is tried to be revealed in detail as the basic ground or main line of the Spinozist theory of consciousness. Other results or outcomes of the theory of consciousness require first to understand this basic ground. Accordingly, the human body is a very complex structure that has the most parts or components in Nature compared to the others. The human mind, on the other hand, has the capability to reach ideas about each element and its change of the complex structure of the body. However, the content of these ideas is formed according to the degree to which the human mind recognizes its own body. The degree to which the human mind knows its own body also determines the degree of its consciousness. Spinoza states that non-human beings also have a certain “degree of animation”, and while stating that what he says is valid for other beings as well as human beings, he also tries to justify that the human body is superior to other bodies and the human mind to other minds. Spinoza sees the superiority of one body over the other as the ability of one to perform more actions on one’s own, compared to the other. The more parts a body has or the more different kinds of objects it contains, the more it is available to perform actions and influences or receives effects. Because when a body encounters or interacts with other bodies, each of its parts can be affected by this encounter or relationship. Therefore, the more complex the body has, the more ideas the mind can have. This is the reason why the mind of a person is superior to other minds because of whose body is superior to other bodies. Depending on the human mind’s ability to know its own body, there are “unconscious ideas” and “conscious ideas” between the two minds when compared to and between ideas in the same mind, as well as a difference degree in consciousness from a lower level to a higher level. This degree of difference is discussed in the article as the epistemological result or outcome of consciousness. The “self-consciousness” of human, which comes to the fore as a result of considering the metaphysical basis of consciousness and its epistemological result together, constitutes the last subject of the article. Keywords: Philosophy, Spinoza, Mind, Consciousness, Ideas of Ideas, Self- Consciousness, Panpsychism. (shrink)

Narrativists about well-being claim that our lives go better for us if they make good stories—if they exhibit cohesion, thematic consistency, and narrative arc. Yet narrativism leads to mistaken assessments of well-being: prioritizing narrative makes it harder to balance and change pursuits, pushes us toward one-dimensionality, and can’t make sense of the diversity of good lives. Some ways of softening key narrativist claims mean that the view can’t tell us very much about how to live a good life that we (...) can’t find in other theories of well-being; while there are smaller-scale ways we can incorporate narrativist insights into our views of well-being, narrativism should not be a universal organizing principle for our lives. (shrink)

We propose to understand social affordances in the broader context of responsiveness to a field of relevant affordances in general. This perspective clarifies our everyday ability to unreflectively switch between social and other affordances. Moreover, based on our experience with Deep Brain Stimulation for treating obsessive-compulsive disorder (OCD) patients, we suggest that psychiatric disorders may affect skilled intentionality, including responsiveness to social affordances.

Is it wrong to bring new children into existence when there are so many existing children in need of parental care? Several philosophers have defended the view that prospective parents have a pro tanto​ duty to adopt rather than procreate as a means of fulfilling their interest in parenting. The most prominent argument for this view in the existing literature is the rescue-based argument, which derives an individual duty to adopt rather than procreate from a more general duty to rescue (...) or assist those in need. In this paper, I critically examine the rescue-based argument and explain why it fails. First, I argue that we do not necessarily have a duty to rescue in cases that resemble the global orphan crisis, where one’s intervention is merely sufficient to prevent serious harm to a potential victim. Second, I argue that even if we had such a duty, it would not necessarily generate a duty to adopt rather than procreate given the significant financial, emotional, and agency-related costs of adoption, particularly in current, non-ideal conditions. The upshot of these arguments is that the rescue-based argument can only generate a duty to adopt rather than procreate with respect to a relatively small constituency of orphaned children, many of whom are likely to be adopted anyway by willing volunteers. In the vast majority of cases, then, the rescue-based argument does not entail that it is wrong to create new children when there are already existing children in need of parental care. (shrink)

We have argued that the counterfactual comparative account of harm and benefit (CCA) violates the plausible adequacy condition that an act that would harm an agent cannot leave her much better off than an alternative act that would benefit her. In a recent paper in this journal, however, Neil Feit objects that our argument presupposes questionable counterfactual backtracking. He also argues that CCA proponents can justifiably reject the condition by invoking so-called plural harm and benefit. In this reply, we argue (...) that Feit’s lines of criticism are both unsuccessful. (shrink)

One of the cornerstones of western theology is the doctrine of divine omnipotence. God is traditionally conceived of as an omnipotent or all-powerful being. However, satisfactory analyses of omnipotence are notoriously elusive. In this paper, I first consider some simple attempts to analyze omnipotence, showing how each fails. I then consider two more sophisticated accounts of omnipotence. The first of these is presented by Edward Wierenga; the second by Thomas Flint and Alfred Freddoso. I argue that both of these accounts (...) fail. Finally, I propose and defend a novel account of omnipotence. (shrink)

Some authors argue that we have a moral obligation to leave Mars the way it is, even if it does not harbour any life. This claim is usually based on an assumption that Mars has intrinsic value. The problem with this concept is that different authors use it differently. In this chapter, I investigate different ways in which an uninhabited Mars is said to have intrinsic value. First, I investigate whether the planet can have moral standing. I find that this (...) is not a plausible assumption. I then investigate different combinations of objective value and end value. I find that there is no way we can know whether an uninhabited Mars has objective end value and even if it does, this does not seem to imply any moral obligations on us. I then investigate whether an uninhabited Mars can have subjective end value. I conclude that this is very plausible. I also investigate whether an uninhabited Mars can have objective instrumental value in relation to some other, non-Mars related end value. I find also this very plausible. It is also highly plausible, however, that spreading (human or other) life to a presently uninhabited Mars can also have subjective end value, as well as objective instrumental value. I mention shortly two ways of prioritising between these values: (1) The utilitarian method of counting the number of sentient beings who entertain each value and determining the strength of the values to them. (2) Finding a compromise that allows colonisation on parts of the planet while leaving other parts untouched. These methods should be seen as examples, not as an exhaustive list. Also, I do not take a definitive stand in favour of any of the two approaches, though it seems at least prima facie that the second approach may have a better chance of actually leading to a constructive result. (shrink)

The aim of this chapter is to use philosophy and, in particular ethical theory, to identify and explore some potential conflicts.

When we can’t live up to the ultimate standards of morality, how can moral theory give us guidance? We can distinguish between ideal and non-ideal theory to see that there are different versions of the voluntarist constraint, ‘ought implies can.’ Ideal moral theory identifies the best standard, so its demands are constrained by one version. Non-ideal theory tells us what to do given our psychological and motivational shortcomings and so is constrained by others. Moral theory can now both provide an (...) ultimate standard and give us guidance; this view also gives us new insights into demandingness and blame. (shrink)

In this paper, I explore the prospects for risk-based arguments in favour of anti-natalism, which explain the wrongness of procreation in terms of wrongful risk-imposition on the resultant child. After considering and rejecting two risk-based arguments from the existing literature - David Benatar's and Matti Häyry's - I propose a more promising version that focuses on the lack of appropriate justification for imposing the risks of existence, namely, one that refers to the essential interests of the child on whom those (...) risks are imposed. The paper proceeds in four parts. In Part 2, I set the stage for my discussion by clarifying the basic structure of risk-based arguments and identifying some of their important features. In Parts 3-5, I consider three distinct risk-based arguments for anti-natalism and argue that only the third, justificatory argument has the potential to be successful. (shrink)

If we find life on another world, it will be an extremely important discovery and we will have to take great care not to do anything that might endanger that life. If the life we find is sentient we will have moral obligations to that life. Whether it is sentient or not, we have a duty to ourselves to preserve it as a study object, and also because it would be commonly seen as valuable in its own right. In addition (...) to this we would also have a duty to our fellow humans and other earthly life forms not to expose them to danger by advertently or inadvertently exposing them to potentially harmful space organisms. When space exploration turns into exploitation it will therefore be important to be able to show that a world that is up for exploitation is uninhabited before the exploitation starts. Showing that a world is uninhabited is, however, a different kind of task than showing that it is inhabited. The latter task can be accomplished through one positive finding but it is not clear how to go about the former task. In this paper I suggest that it is a gradual process asymptotically approaching certainty rather than a discovery in the traditional sense of the word. It has to be handled in two steps. The first is to connect degree of certainty with research setup. The second is to decide how certain we need to be. The first step is about the number, diversity and quality of observations. The second step is a decision we have to make based on the purpose of the investigation. The purpose and therefore the degree of certainty needed to establish that a world is uninhabited will be different for a world that is up for exploitation than for a world that is not. In the latter case it is only a matter of epistemic values. In the former case also ethical values have to be considered. (shrink)

A look at the dynamical concept of space and space-generating processes to be found in Kant, J.F. Herbart and the mathematician Bernhard Riemann's philosophical writings.

If humans eventually attain the ability to create new life forms, how will it affect the value of life? This is one of several questions that can be sources of concern when discussing synthetic life, but is the concern justified? In an attempt to answer this question, I have analyzed some possible reasons why an ability to create synthetic life would threaten the value of life in general (that is, not just of the synthetic creations), to see if they really (...) give us reason to worry. The main conclusion is that it is unlikely that a future human ability to create life will really have a great negative impact on these characteristics of life. It therefore seems unlikely that the value of life will be negatively affected by the ability to create synthetic life, though it is possible that the properties in question will be less salient in the synthetic life and thus that the value of the synthetic life will be lower than that of existing life, which in turn can lead to a disturbing difference in value between different kinds of life. (shrink)

What is the best way to make sustained societal progress over time? Non-ideal theory done on its own faces the problem of second best, but ideal theory seems unable to cope with disagreement about how to make progress. If ideal theory gives up its claims to completeness, then we can use the method of incompletely theorized agreements to make progress over time.

In this article I reconsider David Benatar's primary argument for anti‐natalism—the asymmetry argument—and outline a three‐step process for rejecting it. I begin in Part 2 by reconstructing the asymmetry argument into three main premises. I then turn in Parts 3–5 to explain how each of these premises is in fact false. Finally, I conclude in Part 6 by considering the relationship between the asymmetry argument and the quality of life argument in Benatar's overall case for anti‐natalism and argue that it (...) is the latter argument that is actually doing the work. In this sense, the asymmetry argument is not only unsuccessful in generating Benatar's anti‐natalist conclusion, it is also unnecessary as well. (shrink)

Extension is probably the most general natural property. Is it a fundamental property? Leibniz claimed the answer was no, and that the structureless intuition of extension concealed more fundamental properties and relations. This paper follows Leibniz's program through Herbart and Riemann to Grassmann and uses Grassmann's algebra of points to build up levels of extensions algebraically. Finally, the connection between extension and measurement is considered.

Distribution of responsibility is one of the main focus areas in discussions about climate change ethics. Most of these discussions deal with the distribution of responsibility for climate change mitigation at the international level. The aim of this paper is to investigate if and how these principles can be used to inform the search for a fair distribution of responsibility for climate change adaptation on the local level. We found that the most influential distribution principles on the international level were (...) in turn built on one or more of seven basic principles: (P1) equal shares, (P2) desert, (P3) beneficiary pays, (P4) ability, (P5) self-help, (P6) limited responsibility for the worst off, and (P7) status quo preservation. It was found that all the basic principles, but P1, P3, and P7, are to some extent translatable to local climate adaptation. Two major problems hamper their usefulness on the local level: (1) several categories of agents need to take on responsibility; and (2) emissions do not work as a base for all principles. P4, P5, and P6 are applicable to local adaptation without changes. P4 is of particular importance as it seems to solve the first problem. P2 is applicable only if the second problem is solved, which can be achieved by using risk of harm instead of emissions as the basis for desert. (shrink)

Journal of Social Philosophy, EarlyView.

We describe a prototype ontology-driven information system (ODIS) that exploits what we call Portion of Reality (POR) representations. The system takes both sensor data and natural language text as inputs and composes on this basis logically structured POR assertions. The goal of our prototype is to represent both natural language and sensor data within a single framework that is able to support both axiomatic reasoning and computation. In addition, the framework should be capable of discovering and representing new kinds of (...) situations and thematic roles, (e.g., roles such as agent, patient and instrument), based on new compositions of existing representations. We applied our prototype in an intelligence analysis use case to test the hypothesis that a framework of this sort can produce usefully structured information from combined natural language and sensor data inputs. We further tested our hypothesis by adding an enhanced US Air Force ontology framework to our ODIS in order to (1) process a collection of sensor data, intel reports, and mission plans; (2) build composite POR representations from these data; and (3) machine analyze the fused results to infer mission threats. (shrink)

I examine Mach's influence on American philosophy from 1890-1910, on Carus, James, Peirce, the American Realists and J.B. Stallo. I also consider the question of whether Mach was a pragmatist in the sense of Peirce and James. I conclude that early pragmatism was a method-centric theory whereas Mach's empiricism prized agreement with experience and downplayed the significance of inductive-scientific methods in general as a guide to discovery.

In this paper, we give a new argument for the existence of moral luck. The argument is based on a manipulation case in which two agents both lack second-order control over their actions, but one of them has first-order control. Our argument is, we argue, in several respects stronger than standard arguments for moral luck. Five possible objections to the argument are considered, and its general significance for the debate on moral luck is briefly discussed.

Om människan någon gång kommer att få förmågan att skapa nya livsformer, hur kommer det att påverka livets värde? Detta är en fråga som kan vara en källa till oro när man diskuterar konstgjort liv, men är oron befogad? I ett försök att svara på den frågan kommer jag att gå igenom några möjliga skäl till varför förmågan att skapa konstgjort liv skulle hota livets värde, och se om de verkligen ger oss skäl att oroa oss.

Artificial intelligence (AI) is becoming increasingly influential in most people’s lives. This raises many philosophical questions. One is what responsibility we have as individuals to guide the development of AI in a desirable direction. More specifically, how should this responsibility be distributed among individuals and between individuals and other actors? We investigate this question from the perspectives of five principles of distribution that dominate the discussion about responsibility in connection with climate change: effectiveness, equality, desert, need, and ability. Since much (...) is already written about these distributions in that context, we believe much can be gained if we can make use of this discussion also in connection with AI. Our most important findings are: (1) Different principles give different answers depending on how they are interpreted but, in many cases, different interpretations and different principles agree and even strengthen each other. If for instance ‘equality-based distribution’ is interpreted in a consequentialist sense, effectiveness, and through it, ability, will play important roles in the actual distributions, but so will an equal distribution as such, since we foresee that an increased responsibility of underrepresented groups will make the risks and benefits of AI more equally distributed. The corresponding reasoning is true for need-based distribution. (2) If we acknowledge that someone has a certain responsibility, we also have to acknowledge a corresponding degree of influence for that someone over the matter in question. (3) Independently of which distribution principle we prefer, ability cannot be dismissed. Ability is not fixed, however and if one of the other distributions is morally required, we are also morally required to increase the ability of those less able to take on the required responsibility. (shrink)

The aim of this investigation is to answer the question of why it is prima facie morally wrong to cause or contribute to the extinction of species. The first potential answer investigated in the book is that other species are instrumentally valuable for human beings. The results of this part of the investigation are that many species are instrumentally valuable for human beings but that not all species are equally valuable in all cases. The instrumental values of different species also (...) have to compete with other human values. Sometimes these other values probably outweigh the value of the continued existence of the species. In general the degree of uncertainty is very high and the precautionaty principle is recommended to deal with these uncertainties. We also found that we have a duty to consider the interests of future generations of human beings and that these duties, in general, speak in favour of preservation. Anthropocentric instrumentalism therefore provides us with rather strong reasons to consider many cases of human caused extinction as prima facie morally wrong. Even so, anthropocentric instrumentalism does not fully account for the moral intuition we set out to investigate. The next potential answer that is investigated in the book is that species have a moral standing in their own right. The result of this part of the investigation is that this idea is highly unlikely, in particular because species cannot have any interests to consider. Anotgher potential answer is that species have intrinsic value in some other meaning that does not imply moral standing. We concluded that it is possible to be subjectively valued as an end and that many species have properties that make them highly suitable for being valued as ends by human beings. Finally, we found that our contributions to the extinction of species in most cases frustrate the interests of many non-human sentient beings. This is true if the species in question is made up of sentient individuals, and it is also true when the species in question is made up of non-sentient individuals that have instrumental value for sentient individuals of other species. There are exceptions to this rule, but all in all it seems that the inclusion of non-human sentient individuals together with us humans as moral objects, in most cases, tip the scale drastically in favour of preservation. The main result of the investigation is that there is not one but several explanations to why it is prima facie morally wrong to contribute to the extinction of species – and all of them are about duties to respect the interests of individual sentient animals, including human beings. (shrink)

The concept of ecosystem services is a way of visualizing the instrumental value that nature has for human beings. Most ecosystem services can be performed by more than one species. This fact is sometimes used as an argument against the preservation of species. However, even though substitutability does detract from the instrumental value of a species, it also adds option value to it. The option value cannot make a substitutable species as instrumentally valuable as a non-substitutable species, but in many (...) cases, it can add enough value to make the species more valuable than the projects that threaten its existence. (shrink)

This essay surveys the main objections to aesthetic hedonism, the view that aesthetic value is reducible to the value of aesthetic pleasure or experience. Hedonism is the dominant view of aesthetic value, but a spate of recent criticisms has drawn its accuracy into question. I introduce some distinctions crucial to the criticisms, before using the bulk of the essay to identify and review six major lines of argument that hedonism's critics have employed against it. Whether or not these arguments suffice (...) to refute hedonism decisively, I argue that its privileged status, as the sole contender in aesthetic value theory, is detrimental to downstream research on aesthetic phenomena. The essay concludes with an overview of current work and promising avenues of inquiry into non-hedonic alternatives. (shrink)

The concept of exploitation and potentially exploitative real-world practices are the subject of increasing philosophical attention. However, while philosophers have extensively debated what exploitation is and what makes it wrong, they have said surprisingly little about what might be required to remediate it. By asking how the consequences of exploitation should be addressed, this article seeks to contribute to filling this gap. We raise two questions. First, what are the victims of exploitation owed by way of remediation? Second, who ought (...) to remediate? Our answers to these questions are connected by the idea that exploitation cannot be fully remediated by redistributing the exploiter's gain in order to repair or compensate the victim's loss. This is because exploitation causes not only distributive but also relational harm. Therefore, redistributive measures are necessary but not sufficient for adequate remediation. Moreover, this relational focus highlights the fact that exploitative real-world practices commonly involve agents other than the exploiter who stand to benefit from the exploitation. Insofar as these third parties are implicated in the distributive and relational harms caused by exploitation, there is, we argue, good reason to assign part of the burden of remediation to them. (shrink)