The reality of spirits? A historiography of the Akan concept of 'mind' (La réalité des esprits: Vers une historiographie de la conception akan de l'esprit). In this article the following thesis is considered: the classifications used to define African Indigenous Religions are 'inventions' of Western scholars of religion who employ categories that are entirely "non-indigenous". The author investigates the presumptions of this statement and discusses the work of scholars of religion studying the Akan and in particular the Akan concept of (...) mind. In the analytic philosophical tradition the precise meaning of Akan concepts of mind such as okra and sunsum, described by various scholars of religion in different eras, are reviewed. The pre-colonial, colonial and the postcolonial era all have had specific influence on the conceptualisation of the mind. On the basis of an historiography of the Akan mind the author concludes that, contrary to the originally thesis under review, 'cultural background' and 'academic discipline' are relatively unimportant in the classification of 'indigenous religions'. The 'paradigm' prevailing within a discipline , 'personal belief' and the spatio-temporal context in which conceptualisations are created, turn out to be far more significant. (shrink)

In Québec, the Act Respecting Access to Documents Held by Public Bodies and the Protection of Personal Information provides an exception to transparency to most public institutions where public health research is conducted by allowing them to not disclose their uses of personal data. This exceptionalism is ethically problematic due to important concerns and we argue that all those who conduct research should be transparent and accountable for the work they do in the public interest.

Politiek filosofe en kritisch traditionaliste, onderzocht Afrikaanse orale literaire tradities op hun filosofische betekenis. Maakt zich sterk voor een authentieke Afrikaanse filosofie. Sophie Oluwoles ouders waren beiden afkomstig uit de staat Edo in het zuidwesten van Nigeria. Oluwole zelf werd geboren in het dorp Igbara Oke in de naburige staat Ondo, waar zij ook haar lagere en middelbare school doorliep. In 1964 trouwde zij met een eveneens Nigeriaanse wetenschapper. Ze vertrok nog in hetzelfde jaar naar Moskou, waar haar man een (...) baan kreeg aangeboden bij de Verenigde Naties. Vanwege taalproblemen vertrokken beiden na een jaar naar Duitsland, waar zij Duits studeerden aan de Universiteit in Keulen. Kort nadat zij in 1966 verhuisde naar de Verenigde Staten, scheidde Oluwole van haar man omdat deze haar verdere studies dwarsboomde. Oluwole keerde terug naar Nigeria waar zij aan de Universiteit van Lagos een studie filosofie begon. In de periode 1968-1970 doceerde Oluwole op een middelbare school in haar thuisstaat Ondo. Daarna keerde zij terug naar de universiteit van Lagos, waar zij werkzaam was als studentassistente en ondertussen afstudeerde. Oluwole werd als promovenda toegelaten op de universiteit van Ibadan. In 1984 behaalde zij als eerste student in sub-Sahara Afrika een doctorstitel in de filosofie. Hoewel Oluwoles filosofische carrière een aanvang nam met de studie van westerse meta-ethiek, besloot zij zich na het behalen van haar doctorstitel verder te ontwikkelen in de richting van de Afrikaanse filosofie. Zij doceerde filosofie aan de universiteit van Lagos, was decaan van deze universiteit en was voorzitter van de Nigeriaanse Vereniging voor Filosofie. Tegenwoordig is Oluwole actief als directeur van het Centrum voor Afrikaanse Cultuur en Ontwikkeling in Lagos, dat zich onder andere richt op de ontwikkeling van vrouwen in Afrika. (shrink)

Door de eeuwen heen hebben talloze vrouwen zich verdiept in een veel-heid aan filosofische thema’s, maar vaak zijn deze denkers onzichtbaar gebleven. Van de 17e-eeuwse filosofe Anna Maria van Schurman zullen sommigen wel hebben gehoord, maar wie kent haar tijdgenote Anne Conway? Uit de 20e eeuw is Hannah Arendt inmiddels wereldberoemd, maar de namen Susanne Langer, Gloria Anzaldúa en Werewere Liking zullen misschien alleen de specialisten bekend in de oren klinken. Vele vrouwelijke denkers waren uitgesloten van officiële onderwijsin-stellingen en namen (...) hun toevlucht tot andere vormen van filo so fie -beoefening, zoals briefwisselingen en essays. En dat levert een onschat-bare rijkdom aan filosofische bronnen op. In dit nieuwe standaardwerk worden 67 vrouwelijke denkers bij elkaar gebracht; van de Oudheid tot onze eeuw; van islamitische en katholieke mystica’s, een 18e-eeuwse Nederlandse logica tot een Nigeriaanse politiek filosofe. (shrink)

L’érosion actuelle de la confiance du public envers les campagnes de vaccination et les décisions de politiques publiques qui y sont associées, aggravée par des scandales comme ceux relatifs à la pandémie H1N1 et l’utilisation du Tamiflu™, risque de diminuer de façon significative l’efficacité de ces interventions importantes pour la santé publique. Un manque de confiance de la population envers les acteurs de santé publique peut conduire à une méfiance accrue face aux interventions, pouvant ainsi compromettre l’atteinte des objectifs recherchés (...) par une intervention spécifique et, conséquemment, avoir un impact important sur les bénéfices attendus pour la population visée par cette intervention. Dans la production des avis d’experts, les membres des comités consultatifs d’experts en immunisation (CCEI) peuvent avoir une influence importante sur la prise de décision publique, notamment, sur la sélection par les décideurs de santé publique de vaccins en particulier et la façon dont les campagnes de vaccination seront déployées. En contrepartie de cette influence sur les décisions publiques, une indépendance et une transparence sont attendues de leur part puisque des mécanismes de divulgation et de gestion de conflits d’intérêts (CI) imparfaits peuvent affecter négativement la confiance du public à l’égard de telles décisions. Il apparaît donc important de s’assurer que des mécanismes de gestion des CI, transparents et robustes, existent pour ces comités. Dans cette étude, les avis ou rapports d’évaluation de la pertinence de la vaccination préparés par un CCEI au Québec ont été examinés pour quatre types de maladies évitables par la vaccination (infections invasives à méningocoques et à pneumocoques, coqueluche et virus du papillome humain). Le but était de : 1) identifier les CI divulgués par les membres du CCEI dans leurs rapports comparativement à ceux déclarés dans leurs publications scientifiques pour ces mêmes infections ; 2) analyser la nature des CI (réel, potentiel, apparent, personnel, financier, institutionnel, etc.) et l’impact potentiel (risque) sur la prise de décision impartiale et sur la confiance du public ; et 3) évaluer les mécanismes de gestion de CI actuellement utilisés par ce CCEI. Les résultats de cette étude montrent que très peu de rapports du CCEI contiennent une section sur les CI par rapport à la pléthore divulguée dans les publications scientifiques publiées par les membres du CCEI. De plus, les CI divulgués dans les rapports fréquemment ne correspondent pas à ceux décrits dans les publications scientifiques. Il serait donc important d’introduire des mesures visant à accroître la transparence des experts en immunisation et d’améliorer les mécanismes de divulgation et de gestion des CI afin de veiller à ce que la confiance du public envers les décideurs en santé publique soit maintenue et améliorée. (shrink)

This article reflects on the skills required in trades services to people dedicated to coordinate services in complex clinical situations because of their multidimensionality and chronicity. All human activity requires for its proper effectuation, the coordination of interdependencies between actors. Coordination of interdependencies is done in ordinary mode, in everyday activities, but also in dedicated mode, that is to say, through a practice that has a primary mandate to manage them in a conscious, voluntary and accountable for intervention situations whose (...) complexity is high. This passage from the ordinary form in the form of dedicated coordination undertakes a transformation of skills and professional knowledge mobilized in the professional gesture. Further skills and knowledge relating to the disciplinary control of clinical objects, the case manager or professional figure who best embodies this form of coordination, should mobilize expertise and procedural knowledge (assessment, planning, communication, negotiation, activation networks, etc..) required to control the interfaces between technical systems and professional and organizational actors, posing as the interdependence of actants primary purpose in work. For this he must do it in a time of temporality combining organizational project in clinical time. e présent article réfléchit aux compétences requises dans les métiers de services aux personnes dédiés à coordonner les services dans les situations cliniques complexes en raison de leur multi-dimensionnalité et leur chronicité. Toute activité humaine exige, pour sa bonne effectuation, la coordination des interdépendances entre les acteurs concernés. La coordination des interdépendances se réalise en mode ordinaire, dans les activités de tous les jours, mais aussi en mode dédié, c’est-à-dire à travers une pratique qui a pour mandat principal de les gérer de manière consciente, volontaire et imputable pour les situations d’intervention dont la complexité est grande. Ce passage de la forme ordinaire à la forme dédiée de coordination engage une transformation des compétences et savoirs professionnels mobilisés dans le geste professionnel. En outre des compétences et savoirs relatifs à la maîtrise des objets cliniques disciplinaires, le gestionnaire de cas, soit la figure professionnelle qui incarne le mieux cette modalité de coordination, doit mobiliser des compétences et savoirs procéduraux (évaluation, planification, communication, négociation, activation de réseaux, etc.) requis à la maîtrise des interfaces entre systèmes techniques et acteurs professionnels et organisationnels, en posant l’interdépendance des actants comme objet premier de son action professionnelle. Pour cela, il doit effectuer cette dernière dans une temporalité conjuguant le temps du projet organisationnel au temps clinique. (shrink)

REPRODUÇÃO ANIMAL: TRANSFERÊNCIA DE EMBRIÕES EM ANIMAIS, E A INDÚSTRIA DE EMBRIÕES NO BRASIL -/- ANIMAL BREEDING: EMBRYO TRANSFER IN ANIMALS, AND THE EMBRYO INDUSTRY IN BRAZIL Apoio: Emanuel Isaque Cordeiro da Silva Departamento de Zootecnia da UFRPE E-mail: [email protected] WhatsApp: (82)98143-8399 -/- 1. INTRODUÇÃO A técnica da inseminação artificial tornou possível aumentar o impacto na descendência de touros geneticamente superiores em termos de produção láctea das filhas. Com a transferência de embriões é possível aumentar o impacto da fêmea sobre (...) a população das filhas. A transferência de embriões data de 1890, ano em que Heape obteve o nascimento de coelhos transferindo ovócitos fecundados de uma fêmea para outra. A partir de 1930, é repetida uma série de experiências para desenvolver a técnica e aplicá-la em ovinos, caprinos (1934) e bovinos (1951) como espécies mais idôneas para a reprodução. A Inglaterra e os Estados Unidos estabeleceram as bases para o comércio de embriões durante os anos sessenta e setenta. De forma resumida, a transferência de embriões implica na estimulação da produção de ovócitos mediante a aplicação de hormônios: cerca de 6-8 dias após a cobrição dessas fêmeas ou da sua inseminação artificial, os óvulos fertilizados são extraídos dos órgãos genitais da fêmea doadora por perfusão ou lavagem com soluções biológicas controladas e testadas, originando-se uma deposição dos gametas fecundados nas fêmeas receptoras que serão encarregadas de levar adiante a gestação e o parto sem influência sobre as produções do novo indivíduo. 2. MANEJO DAS FÊMEAS DOADORAS É relativamente fácil obter um embrião, uma vez que pode origina-se a partir do cio natural das vacas cíclicas. No entanto, a fim de otimizar a técnica, o normal é «superovular» a fêmea doadora e obter um número superior de gametas fecundadas após cada lavagem ou perfusão das genitais. A maioria das fêmeas doadoras são tratadas com gonadotrofinas (PMSG) ou com hormônios estimuladores da foliculogênese (FSH). Estes hormônios invertem a atresia normal de folículos permitindo uma maturação, que em condições normais não se realizaria. O mecanismo exato do funcionamento destas hormonas não é totalmente claro. A superovulação multiplica por um fator de 10 o número de ovócitos recuperados no caso das vacas, ovelhas e cabras, mas apenas por um fator 2 ou 3 no caso das porcas. Existe um acordo geral sobre a utilização das gonadotrofinas; a PMSG deve ser aplicada durante a transição da fase luteica para a folicular, ou seja, no 16º dia do ciclo. As doses de gonadotrofinas variam entre 1500 e 3000 UI em bovinos, aumentando a resposta e a variabilidade individual com o aumento da dose. A resposta ao tratamento varia de acordo em função de diversos fatores. Neste contexto, merecem especial atenção a espécie, a raça, a época e a conformação corporal do animal, bem como o lote de fabricação da preparação hormonal (quadro 7.1). Estudos demonstram que, nos bovinos, as raças de corte respondem melhor ao tratamento do que as raças leiteiras. Tabela 1: Doses de gonadotrofinas em UI -/- Espécie Dia do ciclo Crescimento folicular_ ___ PMSG FSH Ovulação _____ PMSG FSH Bovinos 8 – 10 1500 – 3000 20 – 50 1500 – 2000 75 – 200 Caprinos 16 – 17 1000 – 1500 12 – 20 1000 – 1500 50 – 75 Ovinos 12 – 14 1000 – 2000 12 – 20 1000 – 1500 50 – 75 Suínos 15 – 17 750 – 1500 10 – 20 500 – 1000 25 – 50 Coelhos — 25 – 75 2 – 3 25 – 75 2 – 3 Fonte: HAFEZ, 2004. O FSH também é utilizado para superovulação em várias espécies. Nos ovinos, injetam-se 2 mg desta hormona 12 horas antes da retirada das esponjas, aplicando-se mais três injeções, com um intervalo de 12 horas, até 24 horas após a retirada das esponjas, o que corresponde a um total de 8 mg de FSH injetados por tratamento e animal. Às vezes, e dependendo do país, existem dificuldades para a obtenção desse hormônio em condições de pureza adequada para que o tratamento proporcione o resultado esperado. Nas vacas dadoras devem ter passado mais de 50 dias após o último parto: também ser animais cíclicos, encontrar-se num nível nutricional elevado e em aumento, sem deficiências especificas alimentares. Existe uma indicação de suplementação das fêmeas doadoras com minerais essenciais antes do tratamento. 3. OBTENÇÃO DE EMBRIÕES Uma vez as fêmeas doadoras inseminadas, entre o sexto e o oitavo dia, procede-se a coleta dos embriões. Para isso, atualmente se utilizam cateteres de obtenção transcervical (tipo Foley, Rusch. etc.) munidos de uma bola insuflável na sua extremidade que permite criar um compartimento estanque na parte distal do córneo uterino e proceder ao arrasto dos embriões ali localizados. Para obter esta «lavagem» utiliza-se uma solução aquosa tamponada: o meio mais frequentemente utilizado é o tampão fosfato salino (PBS: pH = 7; PO = 280 - 290 mOsm/kg) suplementado com antibióticos e proteínas. Depois de recuperado o meio de lavagem, os embriões devem ser isolados do volume total, avaliados segundo critérios do Manual da Sociedade Internacional de Transferência de Embriões de acordo com seu estado de desenvolvimento. Código numérico para determinar o grau de desenvolvimento embrionário: N° 1: ovócito não fertilizado ou embrião de uma célula (1 dia). N° 2: Identifica embriões com 2 a 16 células (2-4 dias). N° 3: Identifica mórulas adiantadas (5-6 dias). N° 4: Identifica mórulas compactas de 6 dias de idade. N° 5: blastocisto adiantado (7 dias). N° 6: blastocisto (7-8 dias). N° 7: blastocisto expandido (8-9 dias). N° 8: blastocisto eclodido (9 dias) a partir do nono ou décimo dia o blastocisto já está fora da zona pelúcida. Além da classificação por estado de desenvolvimento, a referida Sociedade Internacional estabeleceu uma categorização dos embriões com base na qualidade dos mesmos. Assim os denomina: 1: excelente; 2: bom; 3: regular; 4: degenerado. Segundo as investigações de diversos autores especialistas no tema não devem ser transferidos embriões que não tenham sido classificados como excelentes ou bons. A obtenção dos embriões pode ser realizada em uma clínica, em unidades móveis especializadas, ou na própria fazenda. Em todo o caso, a doadora não deve apresentar quaisquer sintomas clínicos de doença, sendo esta responsabilidade direta do veterinário. O rebanho de onde provém a doadora deve estar livre de medidas cautelares sanitárias. Os técnicos devem estar adequadamente limpos e preparados para esta atuação, em um lugar tranquilo e que permita a colocação de equipamentos e material em condições limpas e seguras. 4. TÉCNICAS DE TRANSFERÊNCIA DE EMBRIÕES Recomenda-se que os embriões sejam transferidos o mais rápido possível depois da recuperação. A fêmea receptora deve apresentar um ambiente uterino o mais semelhante possível ao da fêmea doadora. Isto quer dizer que a receptora também será mantida num sistema de sincronização para que coincida o mais possível o estágio de desenvolvimento embrionário com seu correspondente estado uterino. A margem de assincronia para evitar efeitos indesejáveis é de ± 24 horas. Os métodos hormonais de sincronização são análogos aos das doadoras. As técnicas para a deposição dos embriões no seu novo habitat podem ser igualmente cirúrgicas e não cirúrgicas, mas devido aos problemas do uso de anestésicos em técnicas cirúrgicas, as transferências foram direcionadas para modelos não-cirúrgicos ou transcervicais. Este método é baseado na utilização do colo uterino de forma análoga como é realizada na inseminação artificial. Devido às relações entre o embrião e o ovário, as porcentagens de fertilidade são aumentadas ao serem depositadas no corno ipsilateral no ovário que se encontra ativo. A utilização desta técnica implica na obtenção de mais fêmeas gestantes. O uso de novilhas como fêmeas receptoras aumenta também a taxa de gestações a partir de uma maior facilidade de manejo, uniformidade na resposta hormonal e um custo mais baixo. O fator humano ou habilidade do técnico que realiza esta técnica também constitui um fator que influencia decisivamente no êxito da transferência, encontrando-se variações de 20 a 60% devidas a este fator. 5. CONTROLES SANITÁRIOS Com a utilização da inseminação artificial, verificou-se que, embora as tecnologias reprodutivas colaborativas fossem mais avançadas em termos de técnicas destinadas a aumentar a produtividade individual, da mesma forma, podem constituir um perigo de contaminação e de dispersão de doenças estrangeiras para o grupo ou rebanho para onde são transferidos os novos genes. Neste contexto, a transferência embrionária (TE) deve realizar-se tendo em conta os riscos que pode implicar uma manipulação inadequada. Uma vez mais, a Sociedade Internacional (IETS) na Reunião Regional da OIE (Oficina Internacional de Epizootias) estabeleceu as normas em 1985 para que a TE pudesse ser utilizada como meio para controle de doenças na pecuária. Para que a utilização da TE se realize sem risco para a saúde, é necessário ter em conta um certo número de regras e condições específicas que evitem os riscos de contaminação. O embrião está separado do meio externo por três barreiras de proteção: o corpo da mãe, o útero por si só e a terceira, e mais importante, pela zona pelúcida, a qual nos animais domésticos tem demonstrado ser totalmente impermeável a qualquer elemento patogênico, desde que fique intacta. Portanto, o risco de contaminação dos embriões pode vir por duas vias diferentes: a) Fatores extrínsecos - por invasão dos agentes patogênicos na cavidade uterina principalmente. Isto está relacionado com o estado sanitário médio do país, região ou rebanho de origem. b) Fatores intrínsecos - Segundo Thibier podemos considerar diferentes fontes potenciais de contaminação, que segundo o risco sanitário se classificam nas seguintes ordens: 1° Zigoto. 2° Penetração. 3° Absorção. 4° Armazenamento. 5° Exame. 6° Transferência. Os esforços para que os embriões se tornem livres de contaminação devem ser semelhantes aos que são efetuados com os animais vivos e com as doses seminais. O momento mais perigoso encontra-se entre a coleta das células fecundadas e a sua deposição, após seu exame, no trato reprodutivo da receptora. As condições em que o referido processo deve ser realizado encontram-se detalhadas no manual da Sociedade Internacional de Transferência de Embriões (IETS). 6. REGRAS DA IETS A transferência de embriões é a via mais segura para a troca de genes. No entanto, os técnicos devem esforçar-se por manter todas as regras e normas sanitárias para que a coleta e a manipulação dos embriões se realizem sob condições de absoluta garantia higiênica e sanitária. A transferência embrionária implica, pela primeira vez na história da medicina veterinária, que a vigilância sanitária não se aplica estritamente ao animal, uma vez que, na sua fase "in vitro", está inteiramente sob o controle do técnico. Por conseguinte, não haverá futuro para este tipo de biotecnologia se, paralelamente, não houver um elevado nível de garantia de que não «servirá» para não disseminar ou difundir doenças. As conclusões da Sociedade Internacional de Transferência de Embriões (IETS) na sua reunião anual de 14 de Janeiro de 1992 estabelecem, tendo em conta a revisão efetuada em 1991 pela Subdireção de Investigação e pelo Comitê de Importação e Exportação, uma classificação das doenças. Esta classificação corresponde às seguintes categorias: Categoria 1 - Doenças ou agentes de doenças para as quais foram recolhidas provas suficientes para afirmar que o risco de transmissão é negligenciável, desde que os embriões sejam corretamente manipulados entre a coleta e a transferência: a) Leucose bovina enzoótica. b) Febre aftosa (bovinos). c) Língua azul (bovinos). d) Brucelose bovina. e) Rintraqueíte infecciosa bovina. f) Doença de Aujeszky. Categoria 2 - Doenças para as quais foram recolhidas provas substanciais que indicam que o risco de transmissão é insignificante, desde que os embriões sejam corretamente manipulados entre a coleta e a transferência, mas para as quais é necessário verificar os dados existentes através de novas transferências: a) Peste suína clássica. Categoria 3 - Doenças ou agentes de doenças para as quais os resultados preliminares indicam que o risco de transmissão é insignificante, desde que os embriões sejam corretamente manipulados, entre a coleta e a transferência, mas para os quais essas verificações preliminares devem ser corroboradas por dados experimentais complementares "in vitro" e "in vivo": a) Peste bovina. b) Diarreia viral bovina. c) Língua azul (ovinos). d) Febre aftosa (suínos, ovelhas e cabras). e) Campylobacter fetus (ovinos). f) Doença vesicular do porco. g) Peste suína africana. h) Prurido lombar (ovinos). i) Haemophilus somnus. Categoria 4 - Doenças ou agentes de doenças que foram ou são objeto de trabalhos preliminares: a) Vírus Akabane (bovino). b) Estomatite vesicular (bovinos e suínos). c) Chlamydia psittaci (bovinos e suínos). d) Ureaplasma/micoplasmose (bovinos e caprinos). e) Maedi-visna (ovino). f) Adenomatosa pulmonar (ovino). g) Prurido lombar (caprinos). h) Língua azul (caprinos). i) Artrite e encefalite caprina. j) Parvovírus (suíno). k) Enterovírus (bovinos e suínos). I) Leptospirose (suíno). m) Herpesvírus 4 dos bovinos. n) Mycobacterium paratuberculose (bovinos). o) brucelose ovina. p) Doença de Border (ovinos). q) Vírus parainfluenza 3 (bovinos). r) Agente da encefalopatia espongiforme bovina. É interessante salientar que apenas seis doenças estão incluídas na categoria 1 (a mais segura). Isso não significa que as outras doenças tenham um risco maior, apenas indica que o risco de transmissão das doenças da categoria 1 é irrelevante, estatisticamente falando. É importante assinalar que as doenças mais importantes dos bovinos se situam na categoria 1. Isto significa que a incidência do embrião patogênico nos bovinos parece ser perfeitamente controlável, desde que sejam adotadas metodologias adequadas. Isto serve também como linha de defesa adicional para que o técnico centre sua atenção e cuidados entre a fase de obtenção e a de transferência. 7. SITUAÇÃO ATUAL DA TRANSFERÊNCIA DE EMBRIÕES ANIMAIS NO BRASIL O Brasil é um dos grandes responsáveis mundiais pela implantação da tecnologia na reprodução animal, sendo assim, o país conseguiu inserir-se no mercado internacional como um dos maiores produtores de embriões in vivo e in vitro. Nas últimas duas décadas, especialmente entre os anos de 1997 e 2017 o país passou por importantes transformações nesse segmento, dentre essas transformações vale destacar a posição relativa do Brasil no contexto mundial. O Brasil passou de referência regional, nos anos 1990, para se tornar o maior produtor mundial de embriões entre os anos 2012 e 2013, sendo líder no uso e na produção de embriões in vitro. Os primeiros registros da TE produzidos in vivo no Brasil datam da década de 1980, e uma década depois o país já tornara-se referência e detinha um mercado consolidado de produção e TE na espécie bovina. Não obstante, no ano de 1997 o país ainda era referência apenas no contexto regional, detendo 68,3% dos embriões transferidos na América Latina, esse percentual corresponde a 24.085 embriões de um total de 35.254 produzidos na América Latina. Esse percentual regional representa apenas 6,6% de toda a produção mundial de embriões in vivo, que produziu, em 1997, 360.656 embriões in vivo. Nos últimos anos, o mercado de embriões, principalmente o bovino, teve retração moderada de -2,5% ao ano entre 2003 e 2018, porém essa retração contrasta com o ligeiro crescimento observado a partir dos anos 2000 conforme figura 1: Figura 1: Produção de embriões bovinos no Brasil no período 1996-2018, total e por tecnologia adotada (in vivo[IVD] ou in vitro [IVP]). Em 2018, o mercado de embriões bovinos manteve-se inalterado se compararmos com os três anos anteriores, houve reduções nós segmentos de corte, leite e no total comparado ao ano de 2017. Em 2014, a produção de embriões para melhoramento do gado leiteiro teve seu ápice, porém de lá para cá esse mercado manteve-se estagnado como demonstra a tabela 2. Tabela 2: Produção de embriões bovinos no Brasil em 2018, estratificada por segmento e por tecnologia adotada (in vivo ou in vitro). 7.1 Crise, economia e mercado de embriões A indústria de embriões reflete, em maior ou menor grau, o momento da economia brasileira. Apesar do segmento agropecuário ser um setor em constante crescimento no país, ao qual, sem dúvidas, em meio a inúmeras crises mantém-se em constante crescimento. Porém vale ressaltar que esse mercado é emergente e está refletido em paralelo com os bens produzidos pelo país, como demonstra a figura 2. Figura 2: Produção de embriões bovinos e variação no produto interno bruto (PIB) no Brasil, no período 1996-2018. Cada vez mais o setor agropecuário do Brasil investe em novas tecnologias que maximizem o mercado e que melhore a produção dos animais seja no segmento corte ou leite. Segundo a OCDE, 1997, essa indústria da produção de embriões é um conjunto de novas técnicas e processos, frutos do desenvolvimento técnico-científico, que chega ao mercado e - o mais importante - o transforma. Logo, todas essas técnicas e biotecnologias visam, além da alta produção e do lucro, o melhoramento e a suplementação alimentícia da população mundial que está em crescente avanço. A evolução da tecnologia embrionária no país, seja para o melhoramento dos equinos para os esportes como as vaquejadas, hipismo, corridas, etc., onde são investidos tempo, dedicação e dinheiro para formar um novo animal que apresente força, conformação, conversão alimentar e que custa milhões, em muitos casos, não só dos equinos, mas também dos caprinos, ovinos, suínos e até mesmo os bovinos onde o mercado da TE é mais presente e aquecida, venceu os estigmas do “modismo” e o chamado “elitismo”, porém deve enfrentar novos desafios, em especial num contexto de forte concentração do mercado de genética e de concorrência globalizada. Mesmo com todos esses avanços e retrocessos, essa relativização dos números demonstra que um percentual bastante reduzido das fêmeas bovinas que estão em idade reprodutiva é utilizado para a técnica da transferência de embriões, e que o mercado brasileiro ainda tem um grande potencial de crescimento no setor de produção in vivo e in vitro. 8. RESUMO E PRIMEIRAS CONCLUSÕES Ao longo deste trabalho pretendi realizar uma revisão sumária sobre um tema de grande importância presente, e sobretudo futura; referir-me à transferência embrionária. Atualmente, esta técnica atingiu um grau notável de penetração, a nível prático, no gado leiteiro. No entanto, num futuro mais ou menos longínquo, não temos dúvidas quanto a esta técnica, pelas vantagens indubitáveis que apresenta a nível de avanço genético, que será aplicada em outras espécies úteis ao homem. Na minha exposição, tentei dar especial ênfase a dois aspectos: as técnicas de transferência, incluindo as normas IETS e os controles sanitários a serem efetuados. Por fim, a indústria brasileira de embriões mostrou-se em retrocessos e avanços, porém o mercado ainda têm grandes desafios a serem enfrentados ao longo dos anos, mas que serão sanados mediante as técnicas desenvolvidas pelos inúmeros centros de pesquisa embrionárias e seus especialistas. -/- Realização -/- Emanuel Isaque Cordeiro da Silva – Departamento de Zootecnia da UFRPE. Recife, 2020. REFERÊNCIAS BIBLIOGRÁFICAS -/- BALL, Peter JH; PETERS, Andy R. Reproduction in cattle. Nova Jersey: John Wiley & Sons, 2008. BARUSELLI, Pietro Sampaio et al. Sêmen sexado: inseminação artificial e transferência de embriões. Revista Brasileira de Reprodução Animal, v. 31, n. 3, p. 374-381, 2007. BRACKELL, B. G.; JR SEIDEL, G. E.; SEIDEL, S. Avances en zootecnia nuevas técnicas de reproducción animal. Zaragoza: Acribia, 1988. COLE, H. H.; CUPPS, P. T. Reproduction in domestic animals. 1ª ed. Londres: Academic Press, 1977. CURTIS, John L. et al. Cattle embryo transfer procedure. An instruction manual for the rancher, dairyman, artificial insemination technician, animal scientist, and veterinarian. Londres: Academic Press, Inc., 1991. DA SILVA, Emanuel Isaque Cordeiro. Fisiologia da Reprodução Animal: Ovulação, Controle e Sincronização do Cio. Disponível em:. Acesso em: Março de 2020. DA SILVA, Emanuel Isaque Cordeiro. Fisiologia da Reprodução Animal: Fecundação e Gestação. Disponível em:. Acesso em: Março de 2020. DE LA FUENTE, J. Manipulación de embriones en ganado vacuno. Bovis, n. 58, p. 51-61, 1994. GIBBONS, A.; CUETO, M. Manual de transferencia de embriones ovinos y caprinos. Bariloche: Inta, 2013. GONÇALVES, Paulo Bayard Dias; DE FIGUEIREDO, José Ricardo; DE FIGUEIRÊDO FREITAS, Vicente José. Biotécnicas aplicadas à reprodução animal. São Paulo: Editora Roca, 2008. GONÇALVES, Rômany Louise Ribeiro; VIANA, João Henrique Moreira. Situação atual da produção de embriões bovinos no Brasil e no mundo. In: Embrapa Recursos Genéticos e Biotecnologia-Artigo em anais de congresso (ALICE). Revista Brasileira de Reprodução Animal, v. 43, n. 2, p. 156-159, abr./jun. 2019., 2019. HAFEZ, E. S. E.; HAFEZ, B. Reprodução animal. São Paulo: Manole, 2004. HOPPER, Richard M. (Ed.). Bovine reproduction. Nova Jersey: John Wiley & Sons, 2014. PÉREZ PÉREZ, F.; PÉREZ GUTIÉRREZ, F. Reproducción animal, inseminación animal y transplante de embriones. Barcelona: Cientifico-medica, 1985. MANSOUR, R. T.; ABOULGHAR, M. A. Optimizing the embryo transfer technique. Human reproduction, v. 17, n. 5, p. 1149-1153, 2002. MARTINS, Carlos Frederico. O impacto da transferência de embriões e da fecundação in vitro na produção de bovinos no Brasil. Embrapa Cerrados-Artigo de divulgação na mídia (INFOTECA-E), 2010. REFERÊNCIAS BIBLIOGRÁFICAS MCKINNON, A. O.; SQUIRES, E. L. Equine embryo transfer. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice, v. 4, n. 2, p. 305-333, 1988. PALMA, G. A.; BREM, G. Transferencia de los embriones. GA Palma & G. Brem. Transferencia de embriones y biotecnología de la reproducción en la especie bovina. Ed. Hemisferio Sur. Buenos Aires, Argentina, p. 143-161, 1993. SCHOOLCRAFT, William B.; SURREY, Eric S.; GARDNER, David K. Embryo transfer: techniques and variables affecting success. Fertility and sterility, v. 76, n. 5, p. 863-870, 2001. SEIDEL, George E. Superovulation and embryo transfer in cattle. Science, v. 211, n. 4480, p. 351-358, 1981. STRINGFELLOW, D. A.; SEIDEL, S. M. Manual of IETS. Savoy IL: IETS, p. 103-130, 1998. STRINGFELLOW, D. A. Manual da sociedade internacional de transferência de embriões. Brasília: Sociedade Brasileira de Transferência de Embriões (SBTE), 1999. THIBIER, M.; NIBART, M. Disease control and embryo importations. Theriogenology, v. 27, n. 1, p. 37-47, 1987. VIANA, J. H. M. Produção e transferência de embriões bovinos em 2018. In: Jornal o embrião. Edição 64, ano 33. Brasília: SBTE, 2019. -/- . (shrink)

[Ronald de Sousa] Taking literally the concept of emotional truth requires breaking the monopoly on truth of belief-like states. To this end, I look to perceptions for a model of non-propositional states that might be true or false, and to desires for a model of propositional attitudes the norm of which is other than the semantic satisfaction of their propositional object. Those models inspire a conception of generic truth, which can admit of degrees for analogue representations such as emotions; belief-like (...) states, by contrast, are digital representations. I argue that the gravest problem-objectivity-is not insurmountable. /// [Adam Morton ] It is accuracy rather than truth itself that is valuable. Emotional truth is a dubious though attractive notion, but emotional accuracy is much easier to make sense of. My approach to accuracy goes via an account of what makes a story accurate. Stories can be accurate but not true, and emotions can be accurate whether or not they are true. The capacity for emotional accuracy, for emotions that fit a person's situation, is an aspect of emotional intelligence, which is as important an aspect of rational human agency as the intelligent formation of beliefs and desires. (shrink)

Among semanticists and philosophers of language, there has been a recent outburst of interest in predicates such as delicious, called predicates of personal taste (PPTs, e.g. Lasersohn 2005). Somewhat surprisingly, the question of whether or how we can distinguish aesthetic predicates from PPTs has hardly been addressed at all in this recent work. It is precisely this question that we address. We investigate linguistic criteria that we argue can be used to delineate the class of specifically aesthetic adjectives. We show (...) that there are, in fact, good motivations for keeping PPTs and aesthetic predicates apart: the semantic structure of the former, but not the latter, entails an experiencer. There are many adjectives whose semantic structure arguably also entails an experiencer, yet which are readily used in expressing aesthetic judgments. Adjectives such as provocative or moving are a case in point, since as adjectives they arguably maintain the experiencer argument from the verb they are derived from. Nevertheless, when we describe, say, a sculpture as provocative, or a theater performance as moving, we clearly make aesthetic judgments. The difficult question, then, is to articulate the relationship between an aesthetic predicate (of which beautiful and ugly are paradigms) and other predicates that just happen to be used in making an aesthetic judgment. Tightly related to this point is the more general question of the relationship between an evaluative predicate and a predicate that occurs in an evaluative judgment. One of our aims is to make some progress in addressing these questions. (shrink)

ABSTRACTThis article addresses the question of whether certain experiences that originate in causes other than bereavement are properly termed ‘grief’. To do so, we focus on widespread experiences of grief that have been reported during the Covid-19 pandemic. We consider two potential objections to a more permissive use of the term: grief is, by definition, a response to a death; grief is subject to certain norms that apply only to the case of bereavement. Having shown that these objections are unconvincing, (...) we sketch a positive case for a conception of grief that is not specific to bereavement, by noting some features that grief following bereavement shares with other experiences of loss. (shrink)

In this paper, I consider the implications of grief for philosophical theorising about absence experience. I argue that whilst some absence experiences that occur in grief might be explained by extant philosophical accounts of absence experience, others need different treatment. I propose that grieving subjects' descriptions of feeling as if the world seems empty or a part of them seems missing can be understood as referring to a distinctive type of absence experience. In these profound absence experiences, I will argue, (...) the absence of a person as a condition on various possibilities is made manifest in the structure of experience over time. Thus, by paying close attention to grief, we can see that even accounts of absence experience that are presented as in competition with one another may not be so, and that to explain all kinds of absence experience we sometimes need to appeal to something overlooked in other accounts, and which is neither straightforwardly perceptual or cognitive. I also suggest that we would have good reason to take such experiences to be part of and not merely psychological effects of grief. (shrink)

Illusions are thought to make trouble for the intuition that perceptual experience is "open" to the world. Some have suggested, in response to the this trouble, that illusions differ from veridical experience in the degree to which their character is determined by their engagement with the world. An understanding of the psychology of perception reveals that this is not the case: veridical and falsidical perceptions engage the world in the same way and to the same extent. While some contemporary vision (...) scientists propose to draw the distinction between veridical experience and illusion in terms of the satisfaction or non-satisfaction of “hidden assumptions” deployed in the course of normal perceptual inference, I argue for a different approach. I contend that there are, in a sense, no illusions – illusions are as “open” as veridical experiences. Percepts lack the kinds of intentional content that would be needed for perceptual misrepresntation. My view gives a satisfying solution to a philosophical problem for disjunctivism about the good case/bad case distinction: with respect to illusions, every "bad case" of seeing an X can be equally well construed as a "good case" of seeing some Y (different from X). -/- . (shrink)

Little is known about the aetiology of philosophical intuitions, in spite of their central role in analytic philosophy. This paper provides a psychological account of the intuitions that underlie philosophical practice, with a focus on intuitions that underlie the method of cases. I argue that many philosophical intuitions originate from spontaneous, early-developing, cognitive processes that also play a role in other cognitive domains. Additionally, they have a skilled, practiced, component. Philosophers are expert elicitors of intuitions in the dialectical context of (...) professional philosophy. If this analysis is correct, this should lead to a reassessment of experimental philosophical studies of expertise. (shrink)

The aim of this article is to explain why knot diagrams are an effective notation in topology. Their cognitive features and epistemic roles will be assessed. First, it will be argued that different interpretations of a figure give rise to different diagrams and as a consequence various levels of representation for knots will be identified. Second, it will be shown that knot diagrams are dynamic by pointing at the moves which are commonly applied to them. For this reason, experts must (...) develop a specific form of enhanced manipulative imagination, in order to draw inferences from knot diagrams by performing epistemic actions. Moreover, it will be argued that knot diagrams not only can promote discovery, but also provide evidence. This case study is an experimentation ground to evaluate the role of space and action in making inferences by reasoning diagrammatically. (shrink)

The purpose of this article is to examine the relationship between the formation of the self and the worldly horizon within which this self achieves its meaning. Our inquiry takes place from two perspectives: the first derived from the Nietzschean analysis of how one becomes what one is; the other from current developments in complexity theory. This two-angled approach opens up different, yet related dimensions of a non-essentialist understanding of the self that is none the less neither arbitrary nor deterministic. (...) Indeed, at the meeting point of these two perspectives on the self lies a conception of a dynamic, worldly self, whose identity is bound up with its appearance in a world shared with others. After examining this argument from the respective view points offered by Nietzsche and complexity theory, the article concludes with a consideration of some of the political and ethical implications of representing our situatedness within a shared human domain as a condition for self-formation. (shrink)

What makes it possible to affect one another, to move and be moved by another person? Why do some of our encounters transform us? The experience of moving one another points to the inter-affective in intersubjectivity. Inter-affection is hard to account for under a cognitivist banner, and has not received much attention in embodied work on intersubjectivity. I propose that understanding inter-affection needs a combination of insights into self-affection, embodiment, and interaction processes. I start from Michel Henry's radically immanent idea (...) of self-affection, and bring it into a contrastive dialogue with the enactive concepts of autonomy and (participatory) sense-making. I suggest that the latter ideas can open up Henry's idea of self-affection to inter-affection (something he aimed to do, but did not quite manage) and that, in turn, Henry's work can provide insights into underexplored elements of intersubjectivity, such as its ineffable and mysterious aspects, and erotic encounters. (shrink)

Philosophy has a language problem. A recent study by Schwitzgebel, Huang, Higgins and Gonzalez-Cabrera (2018) found that, in a sample of papers published in elite journals, 97% of citations were to work originally written in English. 73% of this same sample didn’t cite any paper that had been originally written in a language other than English. Finally, a staggering 96% of elite journal editorial boards are primarily affiliated with an Anglophone university. This is consistent with earlier data suggesting that journal (...) submissions from countries that are outside the Anglophone world and Europe have disturbingly low chances of being accepted. The route forward is not entirely clear. What is clear, however, is that this structural disadvantage deserves closer philosophical and empirical attention. We owe this to current and future members of our philosophical community who speak English non-natively. We also need this if we want to make sure philosophy is enriched by a diverse group of thinkers who have a grasp of different languages, and of the cultures strongly associated with them. (shrink)

Natural theology is the branch of theology and philosophy that attempts to gain knowledge of God through non-revealed sources. In a narrower sense, natural theology is the discipline that presents rational arguments for the existence of God. Given that these arguments rarely directly persuade those who are not convinced by their conclusions, why do they enjoy an enduring appeal? This article examines two reasons for the continuing popularity of natural theological arguments: (i) they appeal to intuitions that humans robustly hold (...) and that emerge early in cognitive development; (ii) they serve an argumentative function by presenting particular religious views as live options. I conclude with observations on the role of natural theology in contemporary analytic philosophy of religion. (shrink)

Quotes re the situation of the 10,000 embedded male-biased names in language about our species making people believe the basis of mind is male.

This paper ties some less well-known names to the bigger categories of embedded male-bias in names (see other papers) that patriarchy made in its development of language, making the masses believe in phallic-based fantasy, the male as superior and mind of the species.

Looks at the development of the sacred after the Sumerians' named the phallus Supreme Creator in 9000 B.C.E. Lists names invented creating belief in Sacred Phallus and names the part male genitals played in supporting the phallus as sacred.

Describes my book from the first bias creating belief in male superiority, to developing language with a massive number of names embedding male bias to guarantee patriarchy's survival, creating belief supplanting knowledge. Suggests changing language with evidence-based, neutral, inclusive and specific names reducing, and perhaps, eliminating male dominance.

As a libertarian studying, embracing, and teaching a philosophy of individual freedom, John Hospers, like many of us, was heavily influenced by the philosophical writings of Ayn Rand. Rand’s major novels The Fountainhead and Atlas Shrugged continue to delight and empower readers through embracing the heroic creator or inventor, technological and scientific progress, and the competent individual. These are some of the archetypes of the Randian hero. At the other end of the scale were the incompetent looters and moochers who (...) could only function in her world by controlling those with ability and the savages of ancient or undeveloped cultures who could not comprehend ability, seizing the means of progress before killing the inventor, then retreating into mysticism and magic. Rand was not an archaeologist and wrote at a time before scholars of prehistory focused on the rational and productive aspects of ancient civilizations upon which enabled the present to emerge in fits and starts. These aspects include technology, record keeping, maritime trade, and pre- monetary economies. This paper will consider the emergence of globalized connectivites in the Mediterranean during the Late Bronze Age (ca. 1700-1300 BCE) which was arguably the first age of globalization in human history. It was also one of the first ages of social acceleration characterized by a confluence of increasing technological and economic interdependency, yet fragile in its susceptibility to climate change, plagues, and authoritarian city-states and small empires ruled by kings claiming divinity or divine authority. Thus, the Late Bronze Age was also an economically fragile era with a high concentration of wealth distributed among supra-regional global elite plutocrats unified more by wealth and shared symbolism than by cultural tradition or ideology. This era was susceptible to populist resistance in the form of piratical activity and banditry. This paper explores the globalist and populist aspects of the ancient Mediterranean. In doing so, I suggest that some globalized elites of the present day perpetuate another Randian archetype, the moochers and looters. In doing so, it transcends ideology to focus on how the non-productive in current society acquire vast concentrations of wealth and power. (shrink)

Open-content communities that focus on co-creation without requirements for entry have to face the issue of institutional trust in contributors. This research investigates the various ways in which these communities manage this issue. It is shown that communities of open-source software—continue to—rely mainly on hierarchy (reserving write-access for higher echelons), which substitutes (the need for) trust. Encyclopedic communities, though, largely avoid this solution. In the particular case of Wikipedia, which is confronted with persistent vandalism, another arrangement has been pioneered instead. (...) Trust (i.e. full write-access) is ‘backgrounded’ by means of a permanent mobilization of Wikipedians to monitor incoming edits. Computational approaches have been developed for the purpose, yielding both sophisticated monitoring tools that are used by human patrollers, and bots that operate autonomously. Measures of reputation are also under investigation within Wikipedia; their incorporation in monitoring efforts, as an indicator of the trustworthiness of editors, is envisaged. These collective monitoring efforts are interpreted as focusing on avoiding possible damage being inflicted on Wikipedian spaces, thereby being allowed to keep the discretionary powers of editing intact for all users. Further, the essential differences between backgrounding and substituting trust are elaborated. Finally it is argued that the Wikipedian monitoring of new edits, especially by its heavy reliance on computational tools, raises a number of moral questions that need to be answered urgently. (shrink)

Moral philosophy has traditionally aimed for correct or appropriate moral judgments. Consequently, when asked for moral advice, the moral philosopher first tries to develop a moral judgment and then informs the advisee. The focus is on what the advisee should do, not on whether any advice should be given. There may, however, be various kinds of reasons not to morally judge, to be ‘morally modest’. In the first part of this article, I give some reasons to be morally modest when (...) moral advice is asked for. Second, I show how Wittgenstein radicalizes these reasons to such an extent that the very possibility of giving moral advice seems threatened. Third, I argue that taking Wittgenstein and the need for moral modesty seriously does not make moral advice impossible, but rather asks for a notion of moral advice in which moral advice is not necessarily linked to the ideal of a moral judgment. Fourth, I highlight some advantages of a Wittgensteinian notion of moral advice over traditional notions. (shrink)

The goal of this short paper is to show that esthetic adjectives—exemplified by “beautiful” and “elegant”—do not pattern stably on a range of linguistic diagnostics that have been used to taxonomize the gradability properties of adjectives. We argue that a plausible explanation for this puzzling data involves distinguishing two properties of gradable adjectives that have been frequently conflated: whether an adjective’s applicability is sensitive to a comparison class, and whether an adjective’s applicability is context-dependent.

It is a commonly held view that the existence of moral value somehow depends upon the existence of God. Some proponents of this view take the very strong position that atheism entails that there is no moral value; but most take the weaker position that atheism cannot explain what moral value is, or how it could have come into being. Call the first position Incompatibility, and the second position Inadequacy. In this paper, I will focus on the arguments for Inadequacy. (...) There are two main arguments for this position: the Argument from Arbitrariness and the Screening-Off Argument. I’ll discuss each in turn., and argue that neither is successful. To conclude, I’ll sketch what I think is a promising beginning to a naturalistic account of morality. (shrink)

It is generally accepted that sight—the capacity to see or to have visual experiences—has the power to give us knowledge about things in the environment and some of their properties in a distinctive way. Seeing the goose on the lake puts me in a position to know that it is there and that it has certain properties. And it does this by, when all goes well, presenting us with these features of the goose. One might even think that it is (...) part of what it is to be a perceptual capacity that it has this kind of epistemological power, such that a capacity that lacked this power could not be perceptual. My focus in this essay is the sense of taste—the capacity to taste things or to have taste experiences. It has sometimes been suggested that taste lacks sight-like epistemological power. I argue that taste has epistemological power of the same kind as does sight, but that as a matter of contingent fact, that power often goes unexercised in our contemporary environment. We can know about things by tasting them in the same kind of way as we can know about things by seeing them, but we often do not. I then consider the significance of this conclusion. I suggest that in one way, it matters little, because our primary interest in taste is not epistemic but aesthetic. But, I end by suggesting, it can matter ethically. (shrink)

Psychological eudaimonism is the view that we are constituted by a desire to avoid the harmful. This entails that coming to see a prospective or actual object of pursuit as harmful to us will unseat our positive evaluative belief about that object. There is more than one way that such an 'unseating' of desire may be caused on an intellectualist picture. This paper arbitrates between two readings of Socrates' 'attack on laziness' in the Meno, with the aim of constructing a (...) model of moral education based on PE's implied moral psychology. In particular, we argue against the view that when we come to see - through prudential reasoning - that our blatant evaluative beliefs and desires disserve eudaimonism, we will no longer perceive their intentional objects as choice-worthy. We suggest, instead, that it is by experiencing shame that we cease to see the intentional objects of our evaluative beliefs and desires as worthy of pursuit. This form of 'hydraulic education' bypasses reason-responsiveness altogether. As such, it only allows for practical norms to be derived from the nature of agency indirectly, namely by enabling the use of discursive practical reasoning. (shrink)

Jerry Fodor has argued that concept acquisition cannot be a psychological or “rational-causal” process, but can only be a “brute-causal” process of acquisition. This position generates the “doorknob  DOORKNOB” problem: why are concepts typically acquired on the basis of experience with items in their extensions? I argue that Fodor’s taxonomy of causal processes needs supplementation, and characterize a third type: what I call “intelligible-causal processes.” Armed with this new category I present what I regard as a better response than (...) Fodor’s to the doorknob  DOORKNOB problem. (shrink)

Richard Dawkins has argued on several occasions that bringing up your child religiously is a form of child abuse. According to Dawkins, teaching children about religion is fine (it helps them to understand cultural references, for instance), but indoctrinating children – by which Dawkins means any form of education that teaches religious beliefs as facts – is morally wrong and harmful. Dawkins is not alone: the American theoretical physicist Lawrence Krauss, for instance, recently argued that teaching Young Earth Creationism (henceforth (...) YEC) is a form of child abuse. Here, I want to focus on the role of parents in instilling religious beliefs in their children, especially beliefs that are incompatible with science, such as YEC. Instead of using the rather laden term “child abuse,” I want to tease apart two questions: Are YEC parents harming their children, and is what they do morally wrong? (shrink)

During the 11,000 years patriarchy ruled it embedded male-bias in over 20,000 names thus making language suit their ideology of eternal males rule. Every male-biased name stops our species from seeing reality-as-it-is. Every bias hides a truth creating ignorance of what actually exists to be seen and known.

Despite the fact that common sense taxes emotions with irrationality, philosophers have, by and large, celebrated their functionality. They are credited with motivating, steadying, shaping or harmonizing our dispositions to act, and with policing norms of social behaviour. It's time to restore emotion's bad rep. To this end, I shall argue that we should expect that some of the “norms” enforced by emotions will be unevenly distributed among the members of our species, and may be dysfunctional at the individual, social, (...) moral, or even species levels. I”ll adduce three considerations in support of that pessimistic view: The fallacy of adaptive fixation, the moral randomness of group selection, and the lack of fit between “natural norms” set up by evolution and those moral and social norms we would like philosophy to justify. (shrink)

Paper 3 This paper discusses how patriarchy made the name 'man' their Brand. It would guarantee their entitlement to rule and control the masses by repeating man in so many names. Partial lists are shown.

Paper 6 A personal voyage through the seminal tunnel of language made up of 20,000 names embedding male-bias.

The paper points out three serious problems in Ruud ter Meulen’s view of solidarity and of its role in healthcare ethics. First, it is not clear whether and to what extent ter Meulen expects normative concepts to be rooted in existing social practices: his criticism of liberal theories of justice seems to imply a different view on this issue than his implicit assumption that normative concepts are independent from social and historical trends. Second, it is not clear at which level (...) his notion of solidarity is meant to be applied: does it provide principles for individuals or for institutions? Nor is it clear at what level of generality it should work: is it meant for healthcare institutions or for states, for citizens or for healthcare practitioners? Third, it is not at all clear how the communitarian and the universalist aspirations in his conception of solidarity can be reconciled. In light of such difficulties it is argued that within philosophical discourse solidarity can be a useful notion only if it can be clearly distinguished from existing and commonly used ethical concepts. Three examples of such narrow and specific uses of solidarity are presented. Finally, a sceptical view of confining the work of applied philosophers to articulating normative concepts is put forward and an alternative view of blending empirical and philosophical analysis is proposed. This vision of field philosophy requires serious attention and careful understanding of the circumstances and constraints within which normative recommendations operate. It is suggested that such a modest and empirically grounded understanding of normative work is a better way of honouring the belief that philosophy is rooted in social institutions and in complex webs of relations. (shrink)

Paper 1 The argument is made that the names made to be used by our species as its identity fall short of being a theory. Up to the present it was assumed that the names were based on a theory. No one questioned this situation before.

Well-Being in African Philosophy: Insights for a Global Ethics of Development, edited by Bolaji Bateye, Mahmoud Masaeli, Louise Müller, and Angela Roothaan, explores the notion of well-being in African and intercultural philosophy and its insights into global ethics of development. Drawing from longstanding debates on communitarianism in the context of personhood in African philosophy, as well as those in intercultural philosophy, the diverse contributors present manifold ways to philosophize about well-being from African contexts. Hailing from sub-Saharan Africa, Europe, and (...) the Middle East, they address questions of human well-being related to the major global challenges of our time, such as climate change and socio-economic, gender, and racial inequality in society, education, and organization. This collection, building on the work of African independence philosophers as well as oral traditions from a critical development studies perspective, offers fresh views on well-being, development, and morality, thus contributing to global ethics from an African vantage point. (shrink)

Prometheus has grown four years older since its last and highly controversial special issue, published in 2017 on the Shaken Baby Debate. But, as always, Prometheus is committed to open discussion and dissemination of scientific research, regardless of the potential backlash or controversy that may ensue from such a venture, a venture that is at the core of authentic scholarship. Since the beginning of 2020, the world has changed irrevocably, making once-held norms seem obsolete in favour of new ways of (...) being in the world and new technologies emerging to face these new ways of living. Although it has been a long-held insight in the philosophy of technology that technical systems are carriers of values, the SARS-CoV-2 pandemic has made manifest how these values, and their incarnations in sociotechnical systems, can likewise change. Prometheus has, since its inception, danced in tandem with the critical interpretations, theories, and methods for understanding innovation, and how innovations fundamentally impact and are impacted by the world in which they emerge and are situated. For this reason, Steffen Steinert, Tristan de Wildt, and I chose to guest edit this special issue on designing for value change and chose Prometheus as its home. (shrink)

In this dissertation we present proof systems for several modal logics. These proof systems are based on analytic (or semantic) tableaux. -/- Modal logics are logics for reasoning about possibility, knowledge, beliefs, preferences, and other modalities. Their semantics are almost always based on Saul Kripke’s possible world semantics. In Kripke semantics, models are represented by relational structures or, equivalently, labeled graphs. Syntactic formulas that express statements about knowledge and other modalities are evaluated in terms of such models. -/- This dissertation (...) focuses on modal logics with dynamic operators for public announcements, belief revision, preference upgrades, and so on. These operators are defined in terms of mathematical operations on Kripke models. Thus, for example, a belief revision operator in the syntax would correspond to a belief revision operation on models. -/- The ‘dynamic’ semantics of dynamic modal logics are a clever way of extending languages without compromising on intuitiveness. We present ‘dynamic’ tableau proof systems for these dynamic semantics, with the express aim to make them conceptually simple, easy to use, modular, and extensible. This we do by reflecting the semantics as closely as possible in the components of our tableau system. For instance, dynamic operations on Kripke models have counterpart dynamic relations between tableaux. -/- Soundness, completeness, and decidability are three of the most important properties that a proof system may have. A proof system is sound if and only if any formula for which a proof exists, is true in every model. A proof system is complete if and only if for any formula that is true in all models, a proof exists. A proof system is decidable if and only if any formula can be proved to be a theorem or not a theorem in a finite number of steps. All proof systems in this dissertation are sound, complete, and decidable. -/- Part of our strategy to create modular tableau systems is to delay concerns over decidability until after soundness and completeness have been established. Decidability is attained through the operations of folding and through operations on ‘tableau cascades’, which are graphs of tableaux. -/- Finally, we provide a proof-of-concept implementation of our dynamic tableau system for public announcement logic in the Clojure programming language. (shrink)

Some time ago, the philosopher Luciano Floridi suggested that Western philosophy, and the mainstream contemporary approach to it traditionally called ‘analytic philosophy’, is in dire need of a reboot. The concern was that the discipline might be in a period of decadence. Analytic philosophy would be benefited by greater internationalization, wider and more transparent decision-making, and the reduction (as much as possible) of conflicts of interest as well as of its current habit of hiring and providing publication opportunities on the (...) basis of contacts, networking, and academic pedigree. If we are right, then we need a reconditioning of the institutional framework of analytic philosophy that adjusts it to the current global and interconnected world. (shrink)